Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. coachen:
  2. coach:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for coachen from Dutch to English

coachen:

coachen verbe

  1. coachen (trainen; oefenen; harden; bekwamen)
    to practise; to train; to lead up; to practice
    • practise verbe, britannique (practises, practised, practising)
    • train verbe (trains, trained, training)
    • lead up verbe (leads up, led up, leading up)
    • practice verbe, américain (practices, practiced, practicing)
    to tutor
    – be a tutor to someone; give individual instruction 1
    • tutor verbe (tutors, tutored, tutoring)
      • She tutored me in Spanish1

Translation Matrix for coachen:

NounRelated TranslationsOther Translations
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
tutor begeleider; curator; docent; instructeur; leerkracht; leermeester; leraar; meester; mentor; oefenmeester; onderwijzer; opleider; opleidster; opvoeder; pedant; schoolmeester; voogd
VerbRelated TranslationsOther Translations
lead up bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen omhoogleiden; omhoogvoeren; opleiden; scholen
practice bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
train bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen africhten; bijbrengen; blokken; dier africhten; doceren; dresseren; inlichten; leren; oefenen; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; opleiden; repeteren; scholen; studeren; trainen; voorlichten
tutor bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijleren; oefenen; ontwikkelen; opleiden; scholen; trainen

Related Words for "coachen":


Wiktionary Translations for coachen:

coachen
verb
  1. instructies en leiding geven aan een sportteam of sporter
coachen
verb
  1. sports: train

Cross Translation:
FromToVia
coachen drag; carry away; foster; carry; bring; bring away; pull; draw; coach; train entraînertraîner avec soi, après soi.

coach:

coach [de ~ (m)] nom

  1. de coach (oefenmeester)
    the coach; the trainer

Translation Matrix for coach:

NounRelated TranslationsOther Translations
coach coach; oefenmeester autobus; bus; karos; koets; omnibus; reiswagen; rijtuig; spoorrijtuig; toerauto; touringcar
trainer coach; oefenmeester oefenmeester; trainer
VerbRelated TranslationsOther Translations
coach bijleren

Related Words for "coach":


Wiktionary Translations for coach:

coach
noun
  1. trainer