Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. drammen:


Dutch

Detailed Translations for drammen from Dutch to English

drammen:

drammen verbe (dram, dramt, dramde, dramden, gedramd)

  1. drammen (zeuren; aandringen; doordrukken; doordrammen)
    to nag; to carry on one's point
    • nag verbe (nags, nagged, nagging)
    • carry on one's point verbe (carry on one's point, carried on one's point, carrying on one's point)

Conjugations for drammen:

o.t.t.
  1. dram
  2. dramt
  3. dramt
  4. drammen
  5. drammen
  6. drammen
o.v.t.
  1. dramde
  2. dramde
  3. dramde
  4. dramden
  5. dramden
  6. dramden
v.t.t.
  1. heb gedramd
  2. hebt gedramd
  3. heeft gedramd
  4. hebben gedramd
  5. hebben gedramd
  6. hebben gedramd
v.v.t.
  1. had gedramd
  2. had gedramd
  3. had gedramd
  4. hadden gedramd
  5. hadden gedramd
  6. hadden gedramd
o.t.t.t.
  1. zal drammen
  2. zult drammen
  3. zal drammen
  4. zullen drammen
  5. zullen drammen
  6. zullen drammen
o.v.t.t.
  1. zou drammen
  2. zou drammen
  3. zou drammen
  4. zouden drammen
  5. zouden drammen
  6. zouden drammen
diversen
  1. dram!
  2. dramt!
  3. gedramd
  4. drammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for drammen:

NounRelated TranslationsOther Translations
nag geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
VerbRelated TranslationsOther Translations
carry on one's point aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; zeuren
nag aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; zeuren chicaneren; dwarszitten; etteren; griepen; harrewarren; jennen; klagen; kleinzielig gedragen; klieren; op zijn hart hebben; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeiken; zeuren; zieken