Dutch

Detailed Translations for goeds from Dutch to English

goeds form of goed:

goed [het ~] nom

  1. het goed (voorwerp; artikel; item; )
    the article
    – one of a class of artifacts 1
    • article [the ~] nom
      • an article of clothing1
    the good; the object; the item; the matter; the thing; the gadget
  2. het goed (kledingmateriaal)
    the cloth; the clothing material
  3. het goed (wasgoed)
    the washing
  4. het goed (kleren)
    the clothes; the things

goed adj

  1. goed (correct; juist; precies)

Translation Matrix for goed:

NounRelated TranslationsOther Translations
article artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak artikel; bericht; handelsartikel; handelsproduct; lidwoord; publicatie; stuk
cloth goed; kledingmateriaal beddenlaken; bekleding; clerus; doek; geestelijkheid; geweven stof; kleed; laken; lakens; lap; linnen; linnengoed; poetslap; schilderijdoek; stof; stoffeerderij; stoffering; stuk stof; tafelkleed; tafelkleedje; tafellaken; textiel; vaatdoek; weefsel; wollen weefsel
clothes goed; kleren gewaad; kledij; kleding; kleertjes; kleren; plunje; tenue; uniform
clothing material goed; kledingmateriaal
gadget artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak gadget; hebbeding; modeartikel; nieuwtje; snufje; snuisterij
good artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak product
item artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak Outlook-item; artikel; item; onderwerp; subject; thema; thema van een boek
matter artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak aangelegenheid; affaire; bik; feit; gebeurtenis; geval; gruis; incident; kwestie; macadam; materie; metselspecie; mortel; probleem; puin; split; steengruis; steenslag; stof; substantie; voorval; vraagstuk; zaak
object artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak doel; doelwit; mikpunt; object
right gelijk; gerechtigheid; recht
thing artikel; ding; goed; item; object; voorwerp; zaak
things goed; kleren bezittingen; dingen; eigendommen; goedje; spullen; waar; zaakjes; zaken
washing goed; wasgoed kuis; kuising; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; wassen; wassing; zuivering
- akkoord; stof
VerbRelated TranslationsOther Translations
correct beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; rechtstrijken; rechtzetten; renoveren; repareren; verbeteren
matter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
object eisen; in tegenspraak zijn met; protesteren; reclameren; tegenspreken; tegenwerpen; weerspreken
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
accurate correct; goed; juist; precies accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; precies; secuur; stipt; trefzeker; voorzichtig; zorgvuldig
correct correct; goed; juist; precies akkoord; correct; in orde; juiste; keurig; mee eens; onberispelijk; onbesproken
precise correct; goed; juist; precies accuraat; exact; gedetailleerd; haarfijn; juist; kloppend; met grote juistheid; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; onvermurwbaar; precies; ragfijn; secuur; stipt; streng; strikt; stringent; uitgerekend; voorzichtig; waar; zorgvuldig
- behoorlijk; correct; flink; juist
AdverbRelated TranslationsOther Translations
right rechtsaf; rechtsom
ModifierRelated TranslationsOther Translations
cloth lakens; linnen; van laken
good aangenaam; akkoord; behaaglijk; bekwaam; braaf; capabel; competent; deskundig; deugdzaam; fijn; geschikt; in orde; leuk; lief; mee eens; oordeelkundig; plezant; plezierig; prettig; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig; voorbeeldig; zoet
right correct; goed; juist; precies akkoord; correct; eerlijk; fair; gepast; geschikt; geëigend; in orde; juist; juiste; kloppend; mee eens; passend; precies; rechts; uitgerekend; waar; zoëven

Related Words for "goed":


Synonyms for "goed":


Antonyms for "goed":


Related Definitions for "goed":

  1. het is in orde, je bent het ermee eens2
    • mijn vader vindt het goed dat ik mee ga2
  2. erg, zeer2
    • die jongen is goed ziek2
  3. zoals het moet2
    • dat antwoord is goed2
  4. met een gunstige invloed2
    • hardlopen is goed voor de lijn2
  5. spullen of bezittingen2
    • de spoorwegen vervoeren allerlei goederen2
  6. wat in orde is, zoals het hoort2
    • ik ken het verschil wel tussen goed en kwaad2
  7. weefsel gemaakt van draden2
    • het vuile goed moet in de was2

Wiktionary Translations for goed:

goed
adjective
  1. kwaliteit bezittend
noun
  1. iets concreets of abstracts dat men in bezit kan hebben
adverb
  1. op goede wijze
goed
noun
  1. the forces of good
  2. tangible, movable property
  3. something owned
  4. piece of real estate
adjective
  1. beneficial; worthwhile
  2. favourable
  3. effective
  4. of people, competent or talented
  5. pleasant; enjoyable
  6. healthful
  7. of food, having a particularly pleasant taste
  8. of food, edible; not stale or rotten
  9. useful for a particular purpose (it’s a good watch)
  10. acting in the interest of good; ethical good intentions
  11. being acceptable, adequate, passable, or satisfactory
  12. behaving properly
  13. fit, suitable
  14. following the established standards of behavior or manners
  15. syntactically correct
adverb
  1. in a correct manner
  2. -

Cross Translation:
FromToVia
goed good bien — Opposé du mal
goed good; possession; property bien — Possession en argent, en immeuble, ou autrement
goed well bien — Marque un certain degré de perfection et d’utilité.
goed good; nice; okay; fine bon — À trier
goed domain domaine — Propriété d’une assez vaste étendue et contenant des biens-fonds de diverse nature. (Sens général)
goed exact; precise; accurate; correct; proper; right; on time; prompt; punctual; regular; timely exact — Qui suivre rigoureusement la vérité, la convention.
goed fund; collection; funds; capital; cash fondsensemble de biens matériels ou immatériels servant à l’usage principal d’une activité.
goed advantage; benefit; account; importance; seriousness; weight intérêt — Ce qui importer, ce qui convient, en quelque manière que ce soit, à l’utilité, à l’avantage d’une personne ou d’une collectivité, d’un individu ou d’une personne morale, en ce qui concerner soit leur bien physique et matériel, soit leur bien