Summary
Dutch to English: more detail...
- griezel:
- griezelen:
-
Wiktionary:
- griezel → creep
- griezel → abomination, abhorrence
Dutch
Detailed Translations for griezel from Dutch to English
griezel:
-
de griezel (engerd; griezeltje)
Translation Matrix for griezel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
creep | engerd; griezel; griezeltje | etter; etterbak; geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet |
ghoul | engerd; griezel; griezeltje | |
horrible man | engerd; griezel; griezeltje | |
horror | engerd; griezel; griezeltje | afschuw; gruwel; iets wat afschuw opwekt; spinnenkop; verfoeilijkheid; verschrikking; vervelend spook |
ugly customer | engerd; griezel; griezeltje | |
weirdo | engerd; griezel; griezeltje | eigenaardige; freak; maniak; rare; zonderling |
Verb | Related Translations | Other Translations |
creep | kruipen |
Related Words for "griezel":
Wiktionary Translations for griezel:
griezel
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• griezel | → abomination; abhorrence | ↔ Abscheu — regional, landschaftlich unterschiedliches Genus: eine starke Abneigung gegen jemanden oder etwas |
griezel form of griezelen:
Conjugations for griezelen:
o.t.t.
- griezel
- griezelt
- griezelt
- griezelen
- griezelen
- griezelen
o.v.t.
- griezelde
- griezelde
- griezelde
- griezelden
- griezelden
- griezelden
v.t.t.
- heb gegriezeld
- hebt gegriezeld
- heeft gegriezeld
- hebben gegriezeld
- hebben gegriezeld
- hebben gegriezeld
v.v.t.
- had gegriezeld
- had gegriezeld
- had gegriezeld
- hadden gegriezeld
- hadden gegriezeld
- hadden gegriezeld
o.t.t.t.
- zal griezelen
- zult griezelen
- zal griezelen
- zullen griezelen
- zullen griezelen
- zullen griezelen
o.v.t.t.
- zou griezelen
- zou griezelen
- zou griezelen
- zouden griezelen
- zouden griezelen
- zouden griezelen
diversen
- griezel!
- griezelt!
- gegriezeld
- griezelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for griezelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
shiver | bibberen; huivering; rillen; rilling; siddering | |
shudder | beving; bibberen; gebeef; huivering; rillen; rilling; siddering | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abhor | griezelen; gruwelen; gruwen | verafschuwen; verfoeien; walgen |
be horrified | griezelen; gruwelen; gruwen | ontzet zijn |
have a horror | griezelen; gruwelen; gruwen | |
loathe | griezelen; gruwelen; gruwen | haten; verafschuwen; verfoeien; walgen |
shiver | griezelen; gruwen; huiveren | beven; bibberen; door afgrijzen bevangen worden; ijzen; klappertanden; kleumen; koulijden; rillen; schudden; trillen; verstijven; vibreren |
shudder | griezelen; gruwelen; gruwen; huiveren | beven; bibberen; door afgrijzen bevangen worden; ijzen; rillen; sidderen; trillen; verstijven; vibreren |
Related Words for "griezelen":
External Machine Translations: