Summary
Dutch
Detailed Translations for kar from Dutch to English
kar:
-
de kar (auto; wagen; vehikel)
the car; the auto– a motor vehicle with four wheels; usually propelled by an internal combustion engine 1the automobile -
de kar (handkar)
the barrow; the wheelbarrow; the garden cart; the lawn cart– a cart for carrying small loads; has handles and one or more wheels 1 -
de kar (vehikel; voertuig; rijtuig; wagen)
Translation Matrix for kar:
Noun | Related Translations | Other Translations |
auto | auto; kar; vehikel; wagen | |
automobile | auto; kar; vehikel; wagen | automobiel |
barrow | handkar; kar | fruitstalletje; handkar; handwagen |
car | auto; kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen | karretje; wagentje |
garden cart | handkar; kar | |
lawn cart | handkar; kar | |
vehicle | kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen | transportmiddel; vervoermiddel; vervoersmogelijkheid; voertuig |
wheelbarrow | handkar; kar | kruiwagen |
Related Words for "kar":
karren:
Conjugations for karren:
o.t.t.
- kar
- kart
- kart
- karren
- karren
- karren
o.v.t.
- karde
- karde
- karde
- karden
- karden
- karden
v.t.t.
- heb gekard
- hebt gekard
- heeft gekard
- hebben gekard
- hebben gekard
- hebben gekard
v.v.t.
- had gekard
- had gekard
- had gekard
- hadden gekard
- hadden gekard
- hadden gekard
o.t.t.t.
- zal karren
- zult karren
- zal karren
- zullen karren
- zullen karren
- zullen karren
o.v.t.t.
- zou karren
- zou karren
- zou karren
- zouden karren
- zouden karren
- zouden karren
en verder
- is gekard
diversen
- kar!
- kart!
- gekard
- karrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze