Dutch
Detailed Translations for krabbelen from Dutch to English
krabbelen:
-
krabbelen
Conjugations for krabbelen:
o.t.t.
- krabbel
- krabbelt
- krabbelt
- krabbelen
- krabbelen
- krabbelen
o.v.t.
- krabbelde
- krabbelde
- krabbelde
- krabbelden
- krabbelden
- krabbelden
v.t.t.
- heb gekrabbeld
- hebt gekrabbeld
- heeft gekrabbeld
- hebben gekrabbeld
- hebben gekrabbeld
- hebben gekrabbeld
v.v.t.
- had gekrabbeld
- had gekrabbeld
- had gekrabbeld
- hadden gekrabbeld
- hadden gekrabbeld
- hadden gekrabbeld
o.t.t.t.
- zal krabbelen
- zult krabbelen
- zal krabbelen
- zullen krabbelen
- zullen krabbelen
- zullen krabbelen
o.v.t.t.
- zou krabbelen
- zou krabbelen
- zou krabbelen
- zouden krabbelen
- zouden krabbelen
- zouden krabbelen
en verder
- ben gekrabbeld
- bent gekrabbeld
- is gekrabbeld
- zijn gekrabbeld
- zijn gekrabbeld
- zijn gekrabbeld
diversen
- krabbel!
- krabbelt!
- gekrabbeld
- krabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
krabbelen (met de nagels krabbelen; gekrabbel)
Translation Matrix for krabbelen:
Related Words for "krabbelen":
krabbel:
-
de krabbel (aantekening; briefje; kattebelletje; kladbriefje; kladje; schrijfsel)
-
de krabbel (kladbriefje; kladje; kattebelletje; schrijfsel; krabbelbriefje)
-
de krabbel (slecht handschrift; hanenpoten; gekrabbel; gekladder; prulgeschrift)