Dutch
Detailed Translations for naar voren brengen from Dutch to English
naar voren brengen:
naar voren brengen verbe (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
-
naar voren brengen (opperen; poneren)
-
naar voren brengen (poneren; stellen; opperen)
-
naar voren brengen (suggereren; opperen)
-
naar voren brengen (ter sprake brengen; zeggen; vertellen; opmerken; verwoorden)
-
naar voren brengen
Conjugations for naar voren brengen:
o.t.t.
- breng naar voren
- brengt naar voren
- brengt naar voren
- brengen naar voren
- brengen naar voren
- brengen naar voren
o.v.t.
- bracht naar voren
- bracht naar voren
- bracht naar voren
- brachten naar voren
- brachten naar voren
- brachten naar voren
v.t.t.
- heb naar voren gebracht
- hebt naar voren gebracht
- heeft naar voren gebracht
- hebben naar voren gebracht
- hebben naar voren gebracht
- hebben naar voren gebracht
v.v.t.
- had naar voren gebracht
- had naar voren gebracht
- had naar voren gebracht
- hadden naar voren gebracht
- hadden naar voren gebracht
- hadden naar voren gebracht
o.t.t.t.
- zal naar voren brengen
- zult naar voren brengen
- zal naar voren brengen
- zullen naar voren brengen
- zullen naar voren brengen
- zullen naar voren brengen
o.v.t.t.
- zou naar voren brengen
- zou naar voren brengen
- zou naar voren brengen
- zouden naar voren brengen
- zouden naar voren brengen
- zouden naar voren brengen
diversen
- breng naar voren!
- brengt naar voren!
- naar voren gebracht
- naar voren brengend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze