Dutch
Detailed Translations for nasturen from Dutch to English
nasturen:
-
nasturen
Conjugations for nasturen:
o.t.t.
- stuur na
- stuurt na
- stuurt na
- sturen na
- sturen na
- sturen na
o.v.t.
- stuurde na
- stuurde na
- stuurde na
- stuurden na
- stuurden na
- stuurden na
v.t.t.
- heb nagestuurd
- hebt nagestuurd
- heeft nagestuurd
- hebben nagestuurd
- hebben nagestuurd
- hebben nagestuurd
v.v.t.
- had nagestuurd
- had nagestuurd
- had nagestuurd
- hadden nagestuurd
- hadden nagestuurd
- hadden nagestuurd
o.t.t.t.
- zal nasturen
- zult nasturen
- zal nasturen
- zullen nasturen
- zullen nasturen
- zullen nasturen
o.v.t.t.
- zou nasturen
- zou nasturen
- zou nasturen
- zouden nasturen
- zouden nasturen
- zouden nasturen
en verder
- ben nagestuurd
- bent nagestuurd
- is nagestuurd
- zijn nagestuurd
- zijn nagestuurd
- zijn nagestuurd
diversen
- stuur na!
- stuurt na!
- nagestuurd
- nasturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for nasturen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
forward | aanvaller; spitsspeler; voorhoedespeler; voorspeler | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
forward | nasturen | doen toekomen; doorsturen; doorverbinden; doorzenden; iem. iets sturen; naar voren plaatsen; opsturen; overmaken; posten; toezenden; vervroegen; vroeger uitvoeren dan gepland; zenden |
send after | nasturen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
forward | aanspreekbaar; beleefd; benaderbaar; beschaafd; geavanceerd; gemanierd; genaakbaar; progressief; toegankelijk; toeschietelijk; voorkomend; voort; vooruitstrevend; voorwaarts; wellevend; welopgevoed |