Dutch
Detailed Translations for nuanceren from Dutch to English
nuanceren:
-
nuanceren
-
nuanceren (onderscheid aanbrengen in; schakeren)
Conjugations for nuanceren:
o.t.t.
- nuanceer
- nuanceert
- nuanceert
- nuanceren
- nuanceren
- nuanceren
o.v.t.
- nuanceerde
- nuanceerde
- nuanceerde
- nuanceerden
- nuanceerden
- nuanceerden
v.t.t.
- heb genuanceerd
- hebt genuanceerd
- heeft genuanceerd
- hebben genuanceerd
- hebben genuanceerd
- hebben genuanceerd
v.v.t.
- had genuanceerd
- had genuanceerd
- had genuanceerd
- hadden genuanceerd
- hadden genuanceerd
- hadden genuanceerd
o.t.t.t.
- zal nuanceren
- zult nuanceren
- zal nuanceren
- zullen nuanceren
- zullen nuanceren
- zullen nuanceren
o.v.t.t.
- zou nuanceren
- zou nuanceren
- zou nuanceren
- zouden nuanceren
- zouden nuanceren
- zouden nuanceren
en verder
- ben genuanceerd
- bent genuanceerd
- is genuanceerd
- zijn genuanceerd
- zijn genuanceerd
- zijn genuanceerd
diversen
- nuanceer!
- nuanceert!
- genuanceerd
- nuancerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for nuanceren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
differentiate | maken van onderscheid; onderscheiding | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
differentiate | nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren | afscheiden; afsplitsen; afzonderen; differentiëren; scheiden; separeren; splitsen |
discern | nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren | onderscheiden; van elkaar onderscheiden |
discriminate | nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren | achterstellen; discrimineren |
distinguish | nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren | onderscheid maken; onderscheiden |
modify | nuanceren | amenderen; bijwerken; herzien; modificeren; omwerken; updaten; veranderen; wijzigen |
nuance | nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren |