Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. opgeschoten:
  2. opschieten:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for opgeschoten from Dutch to English

opgeschoten:

opgeschoten adj

  1. opgeschoten (opgeschoten jongen)
  2. opgeschoten

Translation Matrix for opgeschoten:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
gawky opgeschoten krukkig; onbeholpen; onhandig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
lanky opgeschoten; opgeschoten jongen lang en dun; mager; onhandig; slungelig; spichtig; stuntelig
leggy opgeschoten; opgeschoten jongen
loutish opgeschoten boers; hufterig; lomp; onbehoorlijk; onbehouwen; onbeleefd; onbeschaafd; onbeschoft; ongemanierd; onhandig; onhoffelijk; slungelig; stuntelig
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
loutish klungelig; links
ModifierRelated TranslationsOther Translations
a lanky youth opgeschoten; opgeschoten jongen

opgeschoten form of opschieten:

opschieten verbe (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)

  1. opschieten (zich haasten; jagen; snellen; )
    to rush; to hurry up; to hasten; to hurry
    • rush verbe (rushs, rushed, rushing)
    • hurry up verbe (hurries up, hurried up, hurrying up)
    • hasten verbe (hastens, hastened, hastening)
    • hurry verbe (hurries, hurried, hurrying)
  2. opschieten (uit de grond schieten; omhoog schieten)
    to sprout
    • sprout verbe (sprouts, sprouted, sprouting)

Conjugations for opschieten:

o.t.t.
  1. schiet op
  2. schiet op
  3. schiet op
  4. schieten op
  5. schieten op
  6. schieten op
o.v.t.
  1. schoot op
  2. schoot op
  3. schoot op
  4. schoten op
  5. schoten op
  6. schoten op
v.t.t.
  1. ben opgeschoten
  2. bent opgeschoten
  3. is opgeschoten
  4. zijn opgeschoten
  5. zijn opgeschoten
  6. zijn opgeschoten
v.v.t.
  1. was opgeschoten
  2. was opgeschoten
  3. was opgeschoten
  4. waren opgeschoten
  5. waren opgeschoten
  6. waren opgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal opschieten
  2. zult opschieten
  3. zal opschieten
  4. zullen opschieten
  5. zullen opschieten
  6. zullen opschieten
o.v.t.t.
  1. zou opschieten
  2. zou opschieten
  3. zou opschieten
  4. zouden opschieten
  5. zouden opschieten
  6. zouden opschieten
diversen
  1. schiet op!
  2. schiet op!
  3. opgeschoten
  4. opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opschieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
hurry gauwigheid; gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overhaasting; overijling; spoed; vlugheid
rush aanval; attaque; bestorming; drukte; gedrang; gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; offensief; overijling; run; runs; spoed; stormaanval; stormloop; stormlopen; temperament; teveel aan bezigheden; toeloop; toevloed; vurigheid
sprout bloesem; jonge plant; loot; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje
VerbRelated TranslationsOther Translations
hasten ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden accelereren; bespoedigen; opjagen; snellen; spoeden; tempo maken; verhaasten; versnellen
hurry ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; opjagen; overhaasten; snellen; spoeden; tempo maken; tempomaken; voortmaken; zich spoeden
hurry up ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
rush ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden draven; haasten; hard rennen; hollen; jachten; opjagen; pezen; snellen; spoeden; sprinten; stormlopen; tempo maken; tot spoed aanzetten
sprout omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten afkomstig zijn; afstammen; kiemen; ontkiemen; ontspruiten; spruiten; stammen; uit de kiem te voorschijn komen; voortkomen
- vorderen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
rush rieten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
sprout ontkiemd

Synonyms for "opschieten":


Related Definitions for "opschieten":

  1. prettig met hem om kunnen gaan1
    • ik kan goed met hem opschieten1
  2. er haast mee maken1
    • schiet op, anders komen we te laat1
  3. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk schiet lekker op1

Wiktionary Translations for opschieten:

opschieten
verb
  1. haast maken
opschieten
verb
  1. interact or coexist well, without argument or trouble

Cross Translation:
FromToVia
opschieten advance; progress; precede avancerpousser en avant, porter en avant.
opschieten hurry up; get a move on faire vinaigre — (familier, fr) Se dépêcher.
opschieten progress; advance progresser — Faire des progrès.

Related Translations for opgeschoten