Dutch

Detailed Translations for opgesmukt from Dutch to English

opgesmukt:

opgesmukt adj

  1. opgesmukt (opgesierd)

Translation Matrix for opgesmukt:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
adorned opgesierd; opgesmukt gedecoreerd; versierd
gaudy opgesierd; opgesmukt
ModifierRelated TranslationsOther Translations
garish opgesierd; opgesmukt hel

Related Words for "opgesmukt":

  • opgesmukte

opsmukken:

opsmukken verbe (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)

  1. opsmukken (make-up aanbrengen; opmaken; optutten)
    to make up; put on make-up
  2. opsmukken (opsieren; verfraaien; zich mooi maken; )
    to embellish; to beautify; to decorate; to garnish; to trim; to dress up; to doll up
    • embellish verbe (embellishes, embellished, embellishing)
    • beautify verbe (beautifys, beautified, beautifying)
    • decorate verbe (decorates, decorated, decorating)
    • garnish verbe (garnishes, garnished, garnishing)
    • trim verbe (trims, trimmed, trimming)
    • dress up verbe (dresss up, dressed up, dressing up)
    • doll up verbe (dolls up, dolled up, dolling up)
  3. opsmukken (schotels garneren; versieren; afwerken; garneren; opmaken)
    to decorate; to garnish; to finish; to adorn; to trim; to dunnage; to ornament; to dress
    • decorate verbe (decorates, decorated, decorating)
    • garnish verbe (garnishes, garnished, garnishing)
    • finish verbe (finishes, finished, finishing)
    • adorn verbe (adorns, adorned, adorning)
    • trim verbe (trims, trimmed, trimming)
    • dunnage verbe (dunnages, dunnaged, dunnaging)
    • ornament verbe (ornaments, ornamented, ornamenting)
    • dress verbe (dresss, dressed, dressing)
  4. opsmukken (zich mooi maken; tooien; opsieren; zich opsmukken)
    to garnish
    • garnish verbe (garnishes, garnished, garnishing)

Conjugations for opsmukken:

o.t.t.
  1. smuk op
  2. smukt op
  3. smukt op
  4. smukken op
  5. smukken op
  6. smukken op
o.v.t.
  1. smukte op
  2. smukte op
  3. smukte op
  4. smukten op
  5. smukten op
  6. smukten op
v.t.t.
  1. heb opgesmukt
  2. hebt opgesmukt
  3. heeft opgesmukt
  4. hebben opgesmukt
  5. hebben opgesmukt
  6. hebben opgesmukt
v.v.t.
  1. had opgesmukt
  2. had opgesmukt
  3. had opgesmukt
  4. hadden opgesmukt
  5. hadden opgesmukt
  6. hadden opgesmukt
o.t.t.t.
  1. zal opsmukken
  2. zult opsmukken
  3. zal opsmukken
  4. zullen opsmukken
  5. zullen opsmukken
  6. zullen opsmukken
o.v.t.t.
  1. zou opsmukken
  2. zou opsmukken
  3. zou opsmukken
  4. zouden opsmukken
  5. zouden opsmukken
  6. zouden opsmukken
en verder
  1. ben opgesmukt
  2. bent opgesmukt
  3. is opgesmukt
  4. zijn opgesmukt
  5. zijn opgesmukt
  6. zijn opgesmukt
diversen
  1. smuk op!
  2. smukt op!
  3. opgesmukt
  4. opsmukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opsmukken [znw.] nom

  1. opsmukken (versieringen aanbrengen; decoreren; versieren; opsieren)
    the decorating
  2. opsmukken (zich mooi maken; opsieren)
    the dressing up; the trimming

Translation Matrix for opsmukken:

NounRelated TranslationsOther Translations
decorating decoreren; opsieren; opsmukken; versieren; versieringen aanbrengen optuigen; versieren
dress dracht; gewaad; japon; jurk; jurkje; kleding; kleren; livrei; robe; tenue; uitdossing; uniform; verwachting; zwangerschap
dress up opschikken; opsieren
dressing up opsieren; opsmukken; zich mooi maken
finish afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
garnish schotelversiering
ornament bijou; corsage; decor; decoratie; draperie; garnering; juweel; opluistering; opsiering; ornament; ornamentiek; sieraad; sierstuk; sierwerk; tooi; versiering; versiersel
trim boordsel; galon; omzoming; oplegsel; passement
trimming opsieren; opsmukken; zich mooi maken boordsel; bordgarneersel; franje; galon; garneersel; gesnoei; omzoming; oplegsel; passement; passementerie; tres; versierende omzoming; versiering van rafels
VerbRelated TranslationsOther Translations
adorn afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren opluisteren
beautify opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen
decorate afwerken; garneren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schotels garneren; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken aankleden; decoreren; een ereteken geven; een onderscheidingsteken geven; onderscheiden; ridderen; sieren; tot eer strekken; versieren; versieringen aanbrengen
doll up opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken gladmaken; gladwrijven; opdirken; opdoffen; optutten; uitdossen
dress afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aandoen; aankleden; aantrekken; kleden; uitmonsteren; zich aankleden; zich kleden; zich tooien
dress up opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opdirken; opdoffen; optutten; uitdossen
dunnage afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren
embellish opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen
finish afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opruimen; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspelen; uitspreken; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
garnish afwerken; garneren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schotels garneren; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken; zich opsmukken
make up make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten bedenken; bijleggen; bijspijkeren; fantaseren; goed gaan; goedmaken; grimeren; het goed maken; inhalen; meebetalen; ruzie bijleggen; schikken; schminken; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorjokken; voorliegen; voorwenden
ornament afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren
put on make-up make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten zich opmaken
trim afwerken; garneren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schotels garneren; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken besnoeien; bijknippen; een beetje knippen; haar kort laten knippen; inkorten; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; kortwieken; minder maken; minimaliseren; omboorden; scheren; snoeien; trimmen; verkorten

Related Words for "opsmukken":


Wiktionary Translations for opsmukken:

opsmukken
verb
  1. zorgen dat iets of iemand er mooier uitziet
opsmukken
verb
  1. to augment, aggravate, intensify
  2. to furnish with decorations