Summary
Dutch to English: more detail...
- oppas:
- oppassen:
-
Wiktionary:
- oppas → babysitter
- oppassen → watch out
- oppassen → watch over, examine, oversee
Dutch
Detailed Translations for oppas from Dutch to English
oppas:
-
de oppas (kinderoppas; babyoppas; babysitter)
Translation Matrix for oppas:
Noun | Related Translations | Other Translations |
babysitter | babyoppas; babysitter; kinderoppas; oppas | |
child minder | babyoppas; babysitter; kinderoppas; oppas | |
nanny | babyoppas; babysitter; kinderoppas; oppas | gouvernante; kinderjuffrouw; kindermeisje |
nurse | babyoppas; babysitter; kinderoppas; oppas | baker; dierverzorger; min; verpleegkundige; verpleegster; verzorger; ziekenverpleegster; ziekenverpleger; zoogmoeder; zuster |
Verb | Related Translations | Other Translations |
nurse | een baby zogen; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; koesteren; toedienen; verplegen; verstrekken; verzorgen; zogen; zorgen voor; zorgen voor iets |
Related Words for "oppas":
Wiktionary Translations for oppas:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• oppas | → babysitter | ↔ baby-sitter — Garde de bébé ou d’enfant |
oppas form of oppassen:
-
oppassen (voorzichtig zijn; uitkijken)
to beware; to take care; pay attention to; to be careful; to attend to; to watch; to look out; to watch out-
pay attention to verbe
-
oppassen (uitkijken voor; opletten)
Conjugations for oppassen:
o.t.t.
- pas op
- past op
- past op
- passen op
- passen op
- passen op
o.v.t.
- paste op
- paste op
- paste op
- pasten op
- pasten op
- pasten op
v.t.t.
- heb opgepast
- hebt opgepast
- heeft opgepast
- hebben opgepast
- hebben opgepast
- hebben opgepast
v.v.t.
- had opgepast
- had opgepast
- had opgepast
- hadden opgepast
- hadden opgepast
- hadden opgepast
o.t.t.t.
- zal oppassen
- zult oppassen
- zal oppassen
- zullen oppassen
- zullen oppassen
- zullen oppassen
o.v.t.t.
- zou oppassen
- zou oppassen
- zou oppassen
- zouden oppassen
- zouden oppassen
- zouden oppassen
diversen
- pas op!
- past op!
- opgepast
- oppassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze