Dutch
Detailed Translations for opspoelen from Dutch to English
opspoelen:
-
opspoelen
Conjugations for opspoelen:
o.t.t.
- spoel op
- spoelt op
- spoelt op
- spoelen op
- spoelen op
- spoelen op
o.v.t.
- spoelde op
- spoelde op
- spoelde op
- spoelden op
- spoelden op
- spoelden op
v.t.t.
- heb opgespoeld
- hebt opgespoeld
- heeft opgespoeld
- hebben opgespoeld
- hebben opgespoeld
- hebben opgespoeld
v.v.t.
- had opgespoeld
- had opgespoeld
- had opgespoeld
- hadden opgespoeld
- hadden opgespoeld
- hadden opgespoeld
o.t.t.t.
- zal opspoelen
- zult opspoelen
- zal opspoelen
- zullen opspoelen
- zullen opspoelen
- zullen opspoelen
o.v.t.t.
- zou opspoelen
- zou opspoelen
- zou opspoelen
- zouden opspoelen
- zouden opspoelen
- zouden opspoelen
en verder
- is opgespoeld
- zijn opgespoeld
diversen
- spoel op!
- spoelt op!
- opgespoeld
- opspoelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opspoelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
wind | blaasinstrument; wind | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
entwine | opspoelen | omvlechten |
wind | opspoelen | haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden |