Home ->Dictionaries ->Dutch/English ->Translate overhandiging

Translate overhandiging from Dutch to English

Summary

Dutch to English: more detail...

overhandiging:
- offer; presentation; delivery; introduction; extradition; handing over; order

Dutch

Detailed Translations for overhandiging from Dutch to English

overhandiging:

overhandiging [de ~ (v)] nom

de overhandiging (aanbieding)
the offer; the presentation; the delivery; the introduction
- offer [the ~] nom
- presentation [the ~] nom
- delivery [the ~] nom
- introduction [the ~] nom
de overhandiging (afgifte)
the extradition; the handing over; the delivery
- extradition [the ~] nom
- handing over [the ~] nom
- delivery [the ~] nom
de overhandiging (bestelling; bezorging)
the order; the delivery
- order [the ~] nom
- delivery [the ~] nom

Translation Matrix for overhandiging:

Noun	Related Translations	Other Translations
delivery	aanbieding; afgifte; bestelling; bezorging; overhandiging	afgifte; aflevering; afstaan; bevalling; bezorging; declamatie; editie; geboorte; geleverde; leverantie; levering; oplevering; overdracht; uitgave; uitlevering; verlossing; versvoordracht; voordracht; wijze van voordracht; zending
extradition	afgifte; overhandiging	uitlevering
handing over	afgifte; overhandiging	inlevering
introduction	aanbieding; overhandiging	indiening; inleiding; introductie; invoering; presentatie; proloog; voorbericht; voorspel; voorwoord
offer	aanbieding; overhandiging	aanbieding; aanbod; bod; koopje; motie; offerte; prijsopgave; propositie; voorstel; voorstel doen
order	bestelling; bezorging; overhandiging	aanwijzing; bevel; bevelschrift; commando; consigne; decoratie; dienstorder; dwangbevel; ereteken; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; onderscheiding; onderscheidingsteken; opdracht; orde; order; regelmaat; ridderorde; taak; voorschrift; z-volgorde
presentation	aanbieding; overhandiging	indiening; overlegging; presentatie; wijze van voordracht
Verb	Related Translations	Other Translations
offer		aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; beloven; bieden; cadeau doen; cadeau geven; geven; indienen; laten zien; offreren; overgeven; overhandigen; presenteren; schenken; toesteken; toezeggen; tonen; uitloven; vertonen
order		aanrukken; aanvoeren; afkondigen; bestellen; bevel voeren over; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regelen; regeren; schikken; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven