Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. recapituleren:


Dutch

Detailed Translations for recapituleren from Dutch to English

recapituleren:

recapituleren verbe (recapituleer, recapituleert, recapituleerde, recapituleerden, gerecapituleerd)

  1. recapituleren (kort samenvatten; samenvatten)
    to recapitulate; to condense; to shorten
    • recapitulate verbe (recapitulates, recapitulated, recapitulating)
    • condense verbe (condenses, condensed, condensing)
    • shorten verbe (shortens, shortened, shortening)

Conjugations for recapituleren:

o.t.t.
  1. recapituleer
  2. recapituleert
  3. recapituleert
  4. recapituleren
  5. recapituleren
  6. recapituleren
o.v.t.
  1. recapituleerde
  2. recapituleerde
  3. recapituleerde
  4. recapituleerden
  5. recapituleerden
  6. recapituleerden
v.t.t.
  1. heb gerecapituleerd
  2. hebt gerecapituleerd
  3. heeft gerecapituleerd
  4. hebben gerecapituleerd
  5. hebben gerecapituleerd
  6. hebben gerecapituleerd
v.v.t.
  1. had gerecapituleerd
  2. had gerecapituleerd
  3. had gerecapituleerd
  4. hadden gerecapituleerd
  5. hadden gerecapituleerd
  6. hadden gerecapituleerd
o.t.t.t.
  1. zal recapituleren
  2. zult recapituleren
  3. zal recapituleren
  4. zullen recapituleren
  5. zullen recapituleren
  6. zullen recapituleren
o.v.t.t.
  1. zou recapituleren
  2. zou recapituleren
  3. zou recapituleren
  4. zouden recapituleren
  5. zouden recapituleren
  6. zouden recapituleren
diversen
  1. recapituleer!
  2. recapituleert!
  3. gerecapituleerd
  4. recapitulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for recapituleren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
condense kort samenvatten; recapituleren; samenvatten condenseren; dikker worden; door koken dikker maken; door koken dikker worden; door koken verdikken; geconcentreerder worden; inbinden; indikken; inkoken; stollen; tot damp worden; verdampen; verdikken; vervliegen
recapitulate kort samenvatten; recapituleren; samenvatten resumeren
shorten kort samenvatten; recapituleren; samenvatten afkorten; bekorten; inkorten; kort maken; korte tijd blijven; korten; korter maken; minder maken; minimaliseren; verkorten; verkrappen