Summary
Dutch
Detailed Translations for schachten from Dutch to English
schachten:
-
de schachten (stelen; pijlen)
-
de schachten (mijnschachten; mijngroeven; mijnputten)
the mine shafts
Translation Matrix for schachten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
mine shafts | mijngroeven; mijnputten; mijnschachten; schachten | |
shafts | pijlen; schachten; stelen | gaffeldissel; schenkels |
Related Words for "schachten":
schachten form of schacht:
Translation Matrix for schacht:
Noun | Related Translations | Other Translations |
shank | schacht | phylum; schenkel; stam |
stick | schacht | baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel |
Verb | Related Translations | Other Translations |
stick | aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; blijven steken; graaien; grijpen; grissen; haperen; iets vastkleven; jatten; kleven; klitten; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; samenplakken; snaaien; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken; wegkapen |
Related Words for "schacht":
Wiktionary Translations for schacht:
schacht
Cross Translation:
noun
-
first year student
-
person who has taken a pledge of allegiance to a fraternity
-
an inexperienced recruit
-
long narrow body of spear or arrow
-
long narrow passage sunk into the earth
-
vertical passage housing a lift
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schacht | → freshman | ↔ Fuchs — studentensprachlich: ein angehendes Mitglied einer Studentenverbindung |
• schacht | → shaft; well | ↔ Schacht — Bergbau: vertikaler Grubenbau zu einem Stollen |
• schacht | → shaft; well | ↔ Schacht — Bauwerk: hohler, meist senkrechter Raum |
• schacht | → bar; pole; rod; handle; shaft; staff; stake; stave; spar | ↔ barreau — barre de bois ou de fer qui sert de clôture. |
• schacht | → gut; tunnel | ↔ boyau — intestin, tripes, viscères. note se dit des animaux et péjorativement de l’homme. |
• schacht | → stick; rod; staff; stave; spar; baton; cane | ↔ bâton — Morceau de bois assez long |
• schacht | → fishing rod; pole; bar; handle; shaft; staff; stake; stave; spar | ↔ gaule — Grande perche. |