Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. stressen:


Dutch

Detailed Translations for stressen from Dutch to English

stressen:

stressen verbe (stres, strest, streste, stresten, gestest)

  1. stressen
    to stress; to urge on
    • stress verbe (stresss, stressed, stressing)
    • urge on verbe (urges on, urged on, urging on)

Conjugations for stressen:

o.t.t.
  1. stres
  2. strest
  3. strest
  4. stressen
  5. stressen
  6. stressen
o.v.t.
  1. streste
  2. streste
  3. streste
  4. stresten
  5. stresten
  6. stresten
v.t.t.
  1. ben gestest
  2. bent gestest
  3. is gestest
  4. zijn gestest
  5. zijn gestest
  6. zijn gestest
v.v.t.
  1. was gestest
  2. was gestest
  3. was gestest
  4. waren gestest
  5. waren gestest
  6. waren gestest
o.t.t.t.
  1. zal stressen
  2. zult stressen
  3. zal stressen
  4. zullen stressen
  5. zullen stressen
  6. zullen stressen
o.v.t.t.
  1. zou stressen
  2. zou stressen
  3. zou stressen
  4. zouden stressen
  5. zouden stressen
  6. zouden stressen
diversen
  1. stres!
  2. strest!
  3. gestest
  4. stressend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for stressen:

NounRelated TranslationsOther Translations
stress emotionele spanning; gespannenheid; spanning; stress
VerbRelated TranslationsOther Translations
stress stressen beklemtonen; benadrukken; betonen
urge on stressen accentueren; benadrukken