Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. strompelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for strompelen from Dutch to English

strompelen:

strompelen verbe (strompel, strompelt, strompelde, strompelden, gestrompeld)

  1. strompelen
    to stumble; to founder; to be tripped up; to trip; to slip
    • stumble verbe (stumbles, stumbled, stumbling)
    • founder verbe (founders, foundered, foundering)
    • be tripped up verbe (is tripped up, being tripped up)
    • trip verbe (trips, tripped, tripping)
    • slip verbe (slips, slipped, slipping)

Conjugations for strompelen:

o.t.t.
  1. strompel
  2. strompelt
  3. strompelt
  4. strompelen
  5. strompelen
  6. strompelen
o.v.t.
  1. strompelde
  2. strompelde
  3. strompelde
  4. strompelden
  5. strompelden
  6. strompelden
v.t.t.
  1. heb gestrompeld
  2. hebt gestrompeld
  3. heeft gestrompeld
  4. hebben gestrompeld
  5. hebben gestrompeld
  6. hebben gestrompeld
v.v.t.
  1. had gestrompeld
  2. had gestrompeld
  3. had gestrompeld
  4. hadden gestrompeld
  5. hadden gestrompeld
  6. hadden gestrompeld
o.t.t.t.
  1. zal strompelen
  2. zult strompelen
  3. zal strompelen
  4. zullen strompelen
  5. zullen strompelen
  6. zullen strompelen
o.v.t.t.
  1. zou strompelen
  2. zou strompelen
  3. zou strompelen
  4. zouden strompelen
  5. zouden strompelen
  6. zouden strompelen
en verder
  1. ben gestrompeld
  2. bent gestrompeld
  3. is gestrompeld
  4. zijn gestrompeld
  5. zijn gestrompeld
  6. zijn gestrompeld
diversen
  1. strompel!
  2. strompelt!
  3. gestrompeld
  4. strompelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for strompelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
founder aanstichter; aanzetter; bouwheer; grondlegger; grondvester; huisvader; instigator; oprichter; oprichtster; opstoker; pater familias; stamvader; stichter
slip abuis; blunder; domheid; dwaling; flater; fout; giller; glooiing; glooiingshoek; misgreep; misslag; onderbroek; onderjurk; overtrek; slip; slipje; spreekfout; vergissing; verspreking
trip dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; rondreis; rondrit; tocht; tochtje; toer; toertje; tour; tournee; trip; uitje; uitstapje
VerbRelated TranslationsOther Translations
be tripped up strompelen
founder strompelen
slip strompelen floepen; glibberen; glijden; glippen; onderuitgaan; ontglippen; ontschieten; ontvallen; per ongeluk zeggen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegglippen; wegschieten
stumble strompelen struikelen
trip strompelen met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; onderuitgaan; slippen; struikelen; trippelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten

Wiktionary Translations for strompelen:

strompelen
verb
  1. to trip or fall