Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. sukkelend:
  2. sukkelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for sukkelend from Dutch to English

sukkelend:

sukkelend adj

  1. sukkelend

Translation Matrix for sukkelend:

NounRelated TranslationsOther Translations
ailing gekwakkel; gesukkel
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
ailing sukkelend ongezond; ziekjes
clumsy sukkelend gebrekkig; klungelig; knullig; krukkig; onbeholpen; onhandig; schutterig; slungelig; stoethaspelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
maladroit sukkelend
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
clumsy klungelig; links

sukkelend form of sukkelen:

sukkelen verbe (sukkel, sukkelt, sukkelde, sukkelden, gesukkeld)

  1. sukkelen (kwakkelen)
    to be ailing; to be sickly

Conjugations for sukkelen:

o.t.t.
  1. sukkel
  2. sukkelt
  3. sukkelt
  4. sukkelen
  5. sukkelen
  6. sukkelen
o.v.t.
  1. sukkelde
  2. sukkelde
  3. sukkelde
  4. sukkelden
  5. sukkelden
  6. sukkelden
v.t.t.
  1. heb gesukkeld
  2. hebt gesukkeld
  3. heeft gesukkeld
  4. hebben gesukkeld
  5. hebben gesukkeld
  6. hebben gesukkeld
v.v.t.
  1. had gesukkeld
  2. had gesukkeld
  3. had gesukkeld
  4. hadden gesukkeld
  5. hadden gesukkeld
  6. hadden gesukkeld
o.t.t.t.
  1. zal sukkelen
  2. zult sukkelen
  3. zal sukkelen
  4. zullen sukkelen
  5. zullen sukkelen
  6. zullen sukkelen
o.v.t.t.
  1. zou sukkelen
  2. zou sukkelen
  3. zou sukkelen
  4. zouden sukkelen
  5. zouden sukkelen
  6. zouden sukkelen
en verder
  1. ben gesukkeld
  2. bent gesukkeld
  3. is gesukkeld
  4. zijn gesukkeld
  5. zijn gesukkeld
  6. zijn gesukkeld
diversen
  1. sukkel!
  2. sukkelt!
  3. gesukkeld
  4. sukkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for sukkelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
be ailing kwakkelen; sukkelen
be sickly kwakkelen; sukkelen

Related Words for "sukkelen":


Wiktionary Translations for sukkelen:

sukkelen
verb
  1. to be ill

Cross Translation:
FromToVia
sukkelen trot; trudge; plod trottenlangsam, lustlos, stumpfsinnig, schwerfällig, mit monotonem Schritt irgendwohin gehen