Dutch
Detailed Translations for toedragen from Dutch to English
toedragen:
-
toedragen (toevoeren)
Conjugations for toedragen:
o.t.t.
- draag toe
- draagt toe
- draagt toe
- dragen toe
- dragen toe
- dragen toe
o.v.t.
- droeg toe
- droeg toe
- droeg toe
- droegen toe
- droegen toe
- droegen toe
v.t.t.
- heb toegedragen
- hebt toegedragen
- heeft toegedragen
- hebben toegedragen
- hebben toegedragen
- hebben toegedragen
v.v.t.
- had toegedragen
- had toegedragen
- had toegedragen
- hadden toegedragen
- hadden toegedragen
- hadden toegedragen
o.t.t.t.
- zal toedragen
- zult toedragen
- zal toedragen
- zullen toedragen
- zullen toedragen
- zullen toedragen
o.v.t.t.
- zou toedragen
- zou toedragen
- zou toedragen
- zouden toedragen
- zouden toedragen
- zouden toedragen
en verder
- ben toegedragen
- bent toegedragen
- is toegedragen
- zijn toegedragen
- zijn toegedragen
- zijn toegedragen
diversen
- draag toe!
- draagt toe!
- toegedragen
- toedragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for toedragen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
feed | RSS-feed; XML-feed; feed; samengevatte inhoud; webfeed | |
supply | aanvoer; afgifte; aflevering; bezorging; geleverde; leverantie; levering; maatregel; schikking; toevoer; uitlevering; voorziening; zending | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
energise | toedragen; toevoeren | |
energize | toedragen; toevoeren | |
feed | toedragen; toevoeren | doorgeven; doorspelen; doorvertellen; eten geven; mesten; rondbrieven; rondvertellen; spijzigen; te eten geven; vetmesten; voeden; voederen; voedsel geven; voeren |
supply | toedragen; toevoeren | aanleveren; afleveren; bestellen; bevoorraden; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen; toeleveren; verschaffen; verstrekken; versturen; zenden |
ventilate | toedragen; toevoeren | naar voren brengen; ontluchten; opmerken; ter sprake brengen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; ventileren; vertellen; vertolken; verwoorden; zeggen |