Summary
Dutch
Detailed Translations for tors from Dutch to English
tors:
-
de tors (borstkas; thorax; ribbenkast)
Translation Matrix for tors:
Noun | Related Translations | Other Translations |
chest | borstkas; ribbenkast; thorax; tors | borst |
thorax | borstkas; ribbenkast; thorax; tors | |
Other | Related Translations | Other Translations |
chest | kist |
Related Words for "tors":
tor:
Translation Matrix for tor:
Noun | Related Translations | Other Translations |
beetle | kever; tor | |
bug | kever; tor | afluisterapparatuur; bug; fout |
Related Words for "tor":
torsen:
-
torsen (gebukt gaan onder)
-
torsen (sjouwen; zeulen)
Conjugations for torsen:
o.t.t.
- tors
- torst
- torst
- torsen
- torsen
- torsen
o.v.t.
- torste
- torste
- torste
- torsten
- torsten
- torsten
v.t.t.
- heb getorst
- hebt getorst
- heeft getorst
- hebben getorst
- hebben getorst
- hebben getorst
v.v.t.
- had getorst
- had getorst
- had getorst
- hadden getorst
- hadden getorst
- hadden getorst
o.t.t.t.
- zal torsen
- zult torsen
- zal torsen
- zullen torsen
- zullen torsen
- zullen torsen
o.v.t.t.
- zou torsen
- zou torsen
- zou torsen
- zouden torsen
- zouden torsen
- zouden torsen
en verder
- ben getorst
- bent getorst
- is getorst
- zijn getorst
- zijn getorst
- zijn getorst
diversen
- tors!
- torst!
- getorst
- torsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for torsen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bear | beer | |
drag | aanstoot; dreg; dreganker; dreghaak; ergernis; haal; haaltje; irritatie; jachtwagen; luchtweerstand; misnoegen; trekje; trekje aan een sigaret | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bear | gebukt gaan onder; torsen | doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; iets verduren; incasseren; opvangen; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verstouwen; verstuwen; verteren; volhouden |
carry | gebukt gaan onder; sjouwen; torsen; zeulen | brengen; iets transporteren; langs brengen; meebrengen; ondersteunen; rugsteunen; steunen; transporteren; vervoeren |
carry along | gebukt gaan onder; sjouwen; torsen; zeulen | ondersteunen; rugsteunen; steunen |
drag | sjouwen; torsen; zeulen | aanslepen; dreggen; graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; sjorren; slepen; sleuren; snaaien; wegkapen |