Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. trainen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for trainen from Dutch to English

trainen:

trainen verbe (train, traint, trainde, trainden, getraind)

  1. trainen (oefenen; harden; coachen; bekwamen)
    to practise; to train; to lead up; to practice
    • practise verbe, britannique (practises, practised, practising)
    • train verbe (trains, trained, training)
    • lead up verbe (leads up, led up, leading up)
    • practice verbe, américain (practices, practiced, practicing)
    to tutor
    – be a tutor to someone; give individual instruction 1
    • tutor verbe (tutors, tutored, tutoring)
      • She tutored me in Spanish1
  2. trainen (dier africhten; dresseren; africhten)
    to train; to break in
    • train verbe (trains, trained, training)
    • break in verbe (breaks in, broke in, breaking in)
  3. trainen (oefenen; ontwikkelen)
    to exercise; to practice; to train; to tutor; to practise
    • exercise verbe (exercises, exercised, exercising)
    • practice verbe, américain (practices, practiced, practicing)
    • train verbe (trains, trained, training)
    • tutor verbe (tutors, tutored, tutoring)
    • practise verbe, britannique (practises, practised, practising)

Conjugations for trainen:

o.t.t.
  1. train
  2. traint
  3. traint
  4. trainen
  5. trainen
  6. trainen
o.v.t.
  1. trainde
  2. trainde
  3. trainde
  4. trainden
  5. trainden
  6. trainden
v.t.t.
  1. heb getraind
  2. hebt getraind
  3. heeft getraind
  4. hebben getraind
  5. hebben getraind
  6. hebben getraind
v.v.t.
  1. had getraind
  2. had getraind
  3. had getraind
  4. hadden getraind
  5. hadden getraind
  6. hadden getraind
o.t.t.t.
  1. zal trainen
  2. zult trainen
  3. zal trainen
  4. zullen trainen
  5. zullen trainen
  6. zullen trainen
o.v.t.t.
  1. zou trainen
  2. zou trainen
  3. zou trainen
  4. zouden trainen
  5. zouden trainen
  6. zouden trainen
en verder
  1. ben getraind
  2. bent getraind
  3. is getraind
  4. zijn getraind
  5. zijn getraind
  6. zijn getraind
diversen
  1. train!
  2. traint!
  3. getraind
  4. trainend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for trainen:

NounRelated TranslationsOther Translations
exercise oefening; vaardigheidsoefening
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
tutor begeleider; curator; docent; instructeur; leerkracht; leermeester; leraar; meester; mentor; oefenmeester; onderwijzer; opleider; opleidster; opvoeder; pedant; schoolmeester; voogd
VerbRelated TranslationsOther Translations
break in africhten; dier africhten; dresseren; trainen beroven; binnen breken; binnenbreken; een inbraak doen; in de rede vallen; inbreken; inbreuk maken; interrumperen; onderbreken; overtreden
exercise oefenen; ontwikkelen; trainen exerceren; oefenen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen
lead up bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen omhoogleiden; omhoogvoeren; opleiden; scholen
practice bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; uitoefenen
practise bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; herhalen; instuderen; leren; oefenen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; uitoefenen
train africhten; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen bijbrengen; blokken; doceren; inlichten; leren; oefenen; onderrichten; onderwijzen; opleiden; repeteren; scholen; studeren; voorlichten
tutor bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen bijleren; opleiden; scholen

Related Definitions for "trainen":

  1. oefeningen doen met je lichaam2
    • ze trainde voor de zwemwedstrijden2

Wiktionary Translations for trainen:

trainen
verb
  1. het doen van lichamelijke oefeningen
trainen
verb
  1. sports: train
  2. to practice an ability
  3. to teach a task

Cross Translation:
FromToVia
trainen drag; carry away; foster; carry; bring; bring away; pull; draw; coach; train entraînertraîner avec soi, après soi.