Dutch

Detailed Translations for uitgetreden from Dutch to English

uitgetreden:

uitgetreden adj

  1. uitgetreden

Translation Matrix for uitgetreden:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
stepped out uitgetreden

uitgetreden form of uittreden:

uittreden verbe (treed uit, treedt uit, trad uit, traden uit, uitgetreden)

  1. uittreden (aftreden; terugtrekken)
    to withdraw; to retrieve; to resign; to resign from; to retire; to pull back; to abdicate; to secede from; to fetch back
    • withdraw verbe (withdraws, withdrew, withdrawing)
    • retrieve verbe (retrieves, retrieved, retrieving)
    • resign verbe (resigns, resigned, resigning)
    • resign from verbe (resigns from, resigned from, resigning from)
    • retire verbe (retires, retired, retiring)
    • pull back verbe (pulls back, pulled back, pulling back)
    • abdicate verbe (abdicates, abdicated, abdicating)
    • secede from verbe (secedes from, seceded from, seceding from)
    • fetch back verbe (fetches back, fetched back, fetching back)
  2. uittreden (ontslag nemen; zich terugtrekken)
    to resign; to retire; to withdraw; to slow down; to come to a halt
    • resign verbe (resigns, resigned, resigning)
    • retire verbe (retires, retired, retiring)
    • withdraw verbe (withdraws, withdrew, withdrawing)
    • slow down verbe (slows down, slowed down, slowing down)
    • come to a halt verbe (comes to a halt, came to a halt, coming to a halt)

Conjugations for uittreden:

o.t.t.
  1. treed uit
  2. treedt uit
  3. treedt uit
  4. treden uit
  5. treden uit
  6. treden uit
o.v.t.
  1. trad uit
  2. trad uit
  3. trad uit
  4. traden uit
  5. traden uit
  6. traden uit
v.t.t.
  1. ben uitgetreden
  2. bent uitgetreden
  3. is uitgetreden
  4. zijn uitgetreden
  5. zijn uitgetreden
  6. zijn uitgetreden
v.v.t.
  1. was uitgetreden
  2. was uitgetreden
  3. was uitgetreden
  4. waren uitgetreden
  5. waren uitgetreden
  6. waren uitgetreden
o.t.t.t.
  1. zal uittreden
  2. zult uittreden
  3. zal uittreden
  4. zullen uittreden
  5. zullen uittreden
  6. zullen uittreden
o.v.t.t.
  1. zou uittreden
  2. zou uittreden
  3. zou uittreden
  4. zouden uittreden
  5. zouden uittreden
  6. zouden uittreden
diversen
  1. treed uit!
  2. treedt uit!
  3. uitgetreden
  4. uittredend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uittreden:

NounRelated TranslationsOther Translations
come to a halt tot stilstand komen
retire uittreding
VerbRelated TranslationsOther Translations
abdicate aftreden; terugtrekken; uittreden
come to a halt ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken
fetch back aftreden; terugtrekken; uittreden
pull back aftreden; terugtrekken; uittreden op de achtergrond treden; terugtreden; terugtrekken
resign aftreden; ontslag nemen; terugtrekken; uittreden; zich terugtrekken afspraak afzeggen
resign from aftreden; terugtrekken; uittreden
retire aftreden; ontslag nemen; terugtrekken; uittreden; zich terugtrekken heengaan; pensioneren; terugtrekken; verlaten; vertrekken
retrieve aftreden; terugtrekken; uittreden herwinnen; ophalen; terugwinnen
secede from aftreden; terugtrekken; uittreden heengaan; verlaten; vertrekken
slow down ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken afremmen; rekken; remmen; snelheid matigen; stoppen; temporiseren; vertragen
withdraw aftreden; ontslag nemen; terugtrekken; uittreden; zich terugtrekken achteruitdeinzen; achteruitgaan; heengaan; op de achtergrond treden; terugdeinzen; terugschrikken; terugtreden; terugtrekken; terugwijken; verlaten; vertrekken

Wiktionary Translations for uittreden:


Cross Translation:
FromToVia
uittreden result; amount; adjoin; conduct; guide; lead; channel; wage; bring; drive; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; accomplish; attain; get; reach; achieve; arrive at aboutirtoucher par un bout.
uittreden descend; get off; go down; get out; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; get out of a car descendreTraductions à trier suivant le sens.
uittreden give; donate donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.