Dutch
Detailed Translations for uitklappen from Dutch to English
uitklappen:
-
uitklappen (openvouwen; ontvouwen; uitspreiden; uitslaan; uitvouwen; openspreiden)
-
uitklappen (eruit flappen)
Conjugations for uitklappen:
o.t.t.
- klap uit
- klapt uit
- klapt uit
- klappen uit
- klappen uit
- klappen uit
o.v.t.
- klapte uit
- klapte uit
- klapte uit
- klapten uit
- klapten uit
- klapten uit
v.t.t.
- heb uitgeklapt
- hebt uitgeklapt
- heeft uitgeklapt
- hebben uitgeklapt
- hebben uitgeklapt
- hebben uitgeklapt
v.v.t.
- had uitgeklapt
- had uitgeklapt
- had uitgeklapt
- hadden uitgeklapt
- hadden uitgeklapt
- hadden uitgeklapt
o.t.t.t.
- zal uitklappen
- zult uitklappen
- zal uitklappen
- zullen uitklappen
- zullen uitklappen
- zullen uitklappen
o.v.t.t.
- zou uitklappen
- zou uitklappen
- zou uitklappen
- zouden uitklappen
- zouden uitklappen
- zouden uitklappen
en verder
- ben uitgeklapt
- bent uitgeklapt
- is uitgeklapt
- zijn uitgeklapt
- zijn uitgeklapt
- zijn uitgeklapt
diversen
- klap uit!
- klapt uit!
- uitgeklapt
- uitklappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitklappen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
blabber | babbelaar; flapuit; klep; kletskop; kletskous; kletsmajoor; kwebbel; leuteraar; zwammer; zwetser | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
blabber | eruit flappen; uitklappen | |
fold open | ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen | |
fold out | ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen | uitsmeren |
spread out | ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen | uitsmeren |
unfold | ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen | afrollen; ontplooien; ontrollen; ontwikkelen; openklappen; tot ontwikkeling brengen; uiteenvouwen; uitrollen; uitsmeren |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
blabber | babbelachtig; babbelziek; flapuit; indiscreet; kletserig; kletsgraag; loslippig; mededeelzaam; praatgraag; praatziek; spraakzaam |