Summary
Dutch to English: more detail...
- uitloop:
- uitlopen:
-
Wiktionary:
- uitlopen → leave, bud, sprout
- uitlopen → result, amount, adjoin, conduct, guide, lead, channel, wage, bring, drive, exit, go out, alight, emerge, leave, quit, accomplish, attain, get, reach, achieve, arrive at, descend, get off, go down, get out, get out of a car, give, donate, finish, come to an end, end up, expire, conclude, terminate, drive away, drive off, start off, start, absent onself, depart, go away, absent onself from, discharge, fire, fire off, start out, set off, set going
Dutch
Detailed Translations for uitloop from Dutch to English
uitloop:
Translation Matrix for uitloop:
Noun | Related Translations | Other Translations |
exit | uitgang; uitloop; uitweg | afrit; uitrit |
way out | uitgang; uitloop; uitweg | ontsnappingsmogelijkheid; uitweg |
Verb | Related Translations | Other Translations |
exit | afsluiten; uitgaan |
uitloop form of uitlopen:
-
uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
-
uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; ontspruiten)
Conjugations for uitlopen:
o.t.t.
- loop uit
- loopt uit
- loopt uit
- lopen uit
- lopen uit
- lopen uit
o.v.t.
- liep uit
- liep uit
- liep uit
- liepen uit
- liepen uit
- liepen uit
v.t.t.
- ben uitgelopen
- bent uitgelopen
- is uitgelopen
- zijn uitgelopen
- zijn uitgelopen
- zijn uitgelopen
v.v.t.
- was uitgelopen
- was uitgelopen
- was uitgelopen
- waren uitgelopen
- waren uitgelopen
- waren uitgelopen
o.t.t.t.
- zal uitlopen
- zult uitlopen
- zal uitlopen
- zullen uitlopen
- zullen uitlopen
- zullen uitlopen
o.v.t.t.
- zou uitlopen
- zou uitlopen
- zou uitlopen
- zouden uitlopen
- zouden uitlopen
- zouden uitlopen
diversen
- loop uit!
- loopt uit!
- uitgelopen
- uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitlopen:
Wiktionary Translations for uitlopen:
uitlopen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitlopen | → result; amount; adjoin; conduct; guide; lead; channel; wage; bring; drive; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; accomplish; attain; get; reach; achieve; arrive at | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
• uitlopen | → descend; get off; go down; get out; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; get out of a car | ↔ descendre — Traductions à trier suivant le sens. |
• uitlopen | → give; donate | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |
• uitlopen | → finish; come to an end; end up; expire; conclude; terminate | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• uitlopen | → leave; drive away; drive off; start off; start; absent onself; depart; go away; absent onself from; discharge; fire; fire off; start out; set off; set going | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |