Summary
Dutch
Detailed Translations for uitsplitsen from Dutch to English
uitsplitsen:
-
uitsplitsen (splitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
Conjugations for uitsplitsen:
o.t.t.
- splits uit
- splitst uit
- splitst uit
- splitsen uit
- splitsen uit
- splitsen uit
o.v.t.
- splitste uit
- splitste uit
- splitste uit
- splitsten uit
- splitsten uit
- splitsten uit
v.t.t.
- heb uitgesplitst
- hebt uitgesplitst
- heeft uitgesplitst
- hebben uitgesplitst
- hebben uitgesplitst
- hebben uitgesplitst
v.v.t.
- had uitgesplitst
- had uitgesplitst
- had uitgesplitst
- hadden uitgesplitst
- hadden uitgesplitst
- hadden uitgesplitst
o.t.t.t.
- zal uitsplitsen
- zult uitsplitsen
- zal uitsplitsen
- zullen uitsplitsen
- zullen uitsplitsen
- zullen uitsplitsen
o.v.t.t.
- zou uitsplitsen
- zou uitsplitsen
- zou uitsplitsen
- zouden uitsplitsen
- zouden uitsplitsen
- zouden uitsplitsen
en verder
- ben uitgesplitst
- bent uitgesplitst
- is uitgesplitst
- zijn uitgesplitst
- zijn uitgesplitst
- zijn uitgesplitst
diversen
- splits uit!
- splitst uit!
- uitgesplitst
- uitsplitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze