Summary
Dutch
Detailed Translations for verruimen from Dutch to English
verruimen:
-
verruimen (expanderen; uitbreiden; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen)
Conjugations for verruimen:
o.t.t.
- verruim
- verruimt
- verruimt
- verruimen
- verruimen
- verruimen
o.v.t.
- verruimde
- verruimde
- verruimde
- verruimden
- verruimden
- verruimden
v.t.t.
- heb verruimd
- hebt verruimd
- heeft verruimd
- hebben verruimd
- hebben verruimd
- hebben verruimd
v.v.t.
- had verruimd
- had verruimd
- had verruimd
- hadden verruimd
- hadden verruimd
- hadden verruimd
o.t.t.t.
- zal verruimen
- zult verruimen
- zal verruimen
- zullen verruimen
- zullen verruimen
- zullen verruimen
o.v.t.t.
- zou verruimen
- zou verruimen
- zou verruimen
- zouden verruimen
- zouden verruimen
- zouden verruimen
diversen
- verruim!
- verruimt!
- verruimd
- verruimend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze