Dutch
Detailed Translations for afhaken from Dutch to Spanish
afhaken:
-
afhaken (opgeven; stoppen; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen)
dejar; dejar de; abandonar; retirarse; salir de; quedar eliminado; parar; desprenderse; desenganchar; salir; soltar; desvincular; desentenderse; desemprender-
dejar verbe
-
dejar de verbe
-
abandonar verbe
-
retirarse verbe
-
salir de verbe
-
quedar eliminado verbe
-
parar verbe
-
desprenderse verbe
-
desenganchar verbe
-
salir verbe
-
soltar verbe
-
desvincular verbe
-
desentenderse verbe
-
desemprender verbe
-
Conjugations for afhaken:
o.t.t.
- haak af
- haakt af
- haakt af
- haken af
- haken af
- haken af
o.v.t.
- haakte af
- haakte af
- haakte af
- haakten af
- haakten af
- haakten af
v.t.t.
- ben afgehaakt
- bent afgehaakt
- is afgehaakt
- zijn afgehaakt
- zijn afgehaakt
- zijn afgehaakt
v.v.t.
- was afgehaakt
- was afgehaakt
- was afgehaakt
- waren afgehaakt
- waren afgehaakt
- waren afgehaakt
o.t.t.t.
- zal afhaken
- zult afhaken
- zal afhaken
- zullen afhaken
- zullen afhaken
- zullen afhaken
o.v.t.t.
- zou afhaken
- zou afhaken
- zou afhaken
- zouden afhaken
- zouden afhaken
- zouden afhaken
diversen
- haak af!
- haakt af!
- afgehaakt
- afhakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afhaken (ontkoppeling; afkoppeling)
-
afhaken (eindigen; ophouden; staken; uitscheiden; kappen)
Translation Matrix for afhaken:
Wiktionary Translations for afhaken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afhaken | → desprender; desatar | ↔ détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général) |