Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. treffer:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for treffer from Dutch to Spanish

treffer:

treffer [de ~ (m)] nom

  1. de treffer (doelpunt; goal)
    el gol
    • gol [el ~] nom
  2. de treffer (succesnummer; succes; hit; )
    el éxito; el hit
  3. de treffer (toevalstreffer; gelukstreffer; buitenkansje)
  4. de treffer
    la visita
  5. de treffer

Translation Matrix for treffer:

NounRelated TranslationsOther Translations
gol doelpunt; goal; treffer doel; doel bij voetbalwedstrijd; doeleinde; doelschijf; doelwit; gelukje; goal; intentie; inzet; moedwil; oogmerk; streven; successtuk; toeleg; voornemen
golpe de suerte buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer absolute meevaller; buitenkansje; fortuintje; gelukje; gelukkig toeval; geluksstoot; klapper; mazzeltje; meevaller; meevallertje; opsteker; topper; tref; voordeel
hit hit; kasstuk; klapper; kraker; raakschot; schlager; schot in de roos; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; bestseller; botsing; collisie; hit; succes
visita treffer aanloop; bezichtigen; bezichtiging; bezoek; doktersbezoek; gast; huisbezoek; logé; opwachting; overnachter; slaapgast; slaper; visitatie; visite; ziekenbezoek
éxito hit; kasstuk; klapper; kraker; raakschot; schlager; schot in de roos; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer arbeidsprestatie; bestseller; deur; gelukken; heil; hit; huisdeur; lukken; mazzel; meevaller; slagen; succes; successtuk; voorspoed; voorspoedigheid; welslagen; welzijn; werkprestatie
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
acierto treffer

Related Words for "treffer":

  • treffers

Wiktionary Translations for treffer:


Cross Translation:
FromToVia
treffer tiro certero; exitazo; premio Treffer — treffender beziehungsweise im bestimmten Ziel sitzender Schuss, Hieb, Wurf oder Schlag