Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. nasporen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for nasporen from Dutch to Spanish

nasporen:

nasporen verbe (spoor na, spoort na, spoorde na, spoorden na, nagespoord)

  1. nasporen (naspeuren; navorsen)
  2. nasporen (onderzoeken; naspeuren)

Conjugations for nasporen:

o.t.t.
  1. spoor na
  2. spoort na
  3. spoort na
  4. sporen na
  5. sporen na
  6. sporen na
o.v.t.
  1. spoorde na
  2. spoorde na
  3. spoorde na
  4. spoorden na
  5. spoorden na
  6. spoorden na
v.t.t.
  1. heb nagespoord
  2. hebt nagespoord
  3. heeft nagespoord
  4. hebben nagespoord
  5. hebben nagespoord
  6. hebben nagespoord
v.v.t.
  1. had nagespoord
  2. had nagespoord
  3. had nagespoord
  4. hadden nagespoord
  5. hadden nagespoord
  6. hadden nagespoord
o.t.t.t.
  1. zal nasporen
  2. zult nasporen
  3. zal nasporen
  4. zullen nasporen
  5. zullen nasporen
  6. zullen nasporen
o.v.t.t.
  1. zou nasporen
  2. zou nasporen
  3. zou nasporen
  4. zouden nasporen
  5. zouden nasporen
  6. zouden nasporen
diversen
  1. spoor na!
  2. spoort na!
  3. nagespoord
  4. nasporend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for nasporen:

NounRelated TranslationsOther Translations
controlar controleren
rastrear dreggen
VerbRelated TranslationsOther Translations
averiguar naspeuren; nasporen; onderzoeken checken; controleren; doorvorsen; informeren; inwinnen; nagaan; nakijken; natrekken; navraag doen; navragen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; trachten te krijgen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitvinden; uitzoeken; verifiëren
comprobar naspeuren; nasporen; onderzoeken aantonen; afwegen; bepalen; beproeven; bewijzen; checken; constateren; controleren; determineren; diepte bepalen; doorvorsen; examineren; inschatten; kalibreren; keuren; meten; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; natrekken; onderzoeken; opmeten; overhoren; peilen; schatten; staven; testen; toetsen; vaststellen; verifieren; verifiëren; zekerstellen
controlar naspeuren; nasporen; onderzoeken bedaren; bedwingen; beheersen; bekijken; beproeven; beteugelen; bewaken; bezichtigen; controleren; doorvorsen; in de gaten houden; in het oog houden; inspecteren; intomen; keuren; leerstof beheersen; matigen; nagaan; nakijken; onder de knie hebben; onderzoeken; opletten; surveilleren; testen; toezicht houden; toezien
investigar naspeuren; nasporen; navorsen; onderzoeken aftasten; bestuderen; bevoelen; doorvorsen; examineren; exploreren; onderzoeken; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; overhoren; speuren; testen; toetsen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verkennen; vorsen
rastrear naspeuren; nasporen; onderzoeken crawlen; doorvorsen; dreggen; eggen; met een eg bewerken; naslaan; naspeuring doen; neuzen; opzoeken; rechercheren; snuffelen; speuren

Wiktionary Translations for nasporen:


Cross Translation:
FromToVia
nasporen averiguar; indagar ergründen — (transitiv) etwas bis ins Letzte klären; den Grund oder die Ursache für etwas versuchen herauszubekommen