Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. samenbinden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for samenbinden from Dutch to Spanish

samenbinden:

samenbinden verbe (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)

  1. samenbinden (verbinden; aan elkaar binden; aaneenbinden)

Conjugations for samenbinden:

o.t.t.
  1. bind samen
  2. bindt samen
  3. bindt samen
  4. binden samen
  5. binden samen
  6. binden samen
o.v.t.
  1. bond samen
  2. bond samen
  3. bond samen
  4. bonden samen
  5. bonden samen
  6. bonden samen
v.t.t.
  1. heb samengebonden
  2. hebt samengebonden
  3. heeft samengebonden
  4. hebben samengebonden
  5. hebben samengebonden
  6. hebben samengebonden
v.v.t.
  1. had samengebonden
  2. had samengebonden
  3. had samengebonden
  4. hadden samengebonden
  5. hadden samengebonden
  6. hadden samengebonden
o.t.t.t.
  1. zal samenbinden
  2. zult samenbinden
  3. zal samenbinden
  4. zullen samenbinden
  5. zullen samenbinden
  6. zullen samenbinden
o.v.t.t.
  1. zou samenbinden
  2. zou samenbinden
  3. zou samenbinden
  4. zouden samenbinden
  5. zouden samenbinden
  6. zouden samenbinden
en verder
  1. is samengebonden
  2. zijn samengebonden
diversen
  1. bind samen!
  2. bindt samen!
  3. samengebonden
  4. samenbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for samenbinden:

NounRelated TranslationsOther Translations
abrochar aangespen; vastgespen
atar aanhechten; aanknopen; vasthechten
VerbRelated TranslationsOther Translations
abotonar aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar knopen; bevestigen; dichtdoen; dichtknopen; knopen; verbinden
abrochar aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar knopen; aanhaken; aankoppelen; bevestigen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; knopen; toebinden; vasthaken; vastkoppelen; verbinden
atar aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; aanlijnen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; detineren; dichtbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; gevangenhouden; hechten; hoogbinden; in hechtenis houden; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omhoogbinden; omwinden; onderbinden; opbinden; rijgen; samenbundelen; samenknopen; snoeren; strikken; toebinden; toesnoeren; vastbinden; vasthouden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verankeren
encordar aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden knopen; samenknopen

Wiktionary Translations for samenbinden:


Cross Translation:
FromToVia
samenbinden atar; liar; amarrar bundle — to tie or wrap together
samenbinden asociar associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
samenbinden juntar; ayuntar; reunirse joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
samenbinden ligar; atar; encuadernar relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
samenbinden reunir; reunificar réunirrejoindre ce qui désunir, séparer.