Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. frequenteren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for frequenteren from Dutch to Spanish

frequenteren:

frequenteren verbe (frequenteer, frequenteert, frequenteerde, frequenteerden, gefrequenteerd)

  1. frequenteren

Conjugations for frequenteren:

o.t.t.
  1. frequenteer
  2. frequenteert
  3. frequenteert
  4. frequenteren
  5. frequenteren
  6. frequenteren
o.v.t.
  1. frequenteerde
  2. frequenteerde
  3. frequenteerde
  4. frequenteerden
  5. frequenteerden
  6. frequenteerden
v.t.t.
  1. heb gefrequenteerd
  2. hebt gefrequenteerd
  3. heeft gefrequenteerd
  4. hebben gefrequenteerd
  5. hebben gefrequenteerd
  6. hebben gefrequenteerd
v.v.t.
  1. had gefrequenteerd
  2. had gefrequenteerd
  3. had gefrequenteerd
  4. hadden gefrequenteerd
  5. hadden gefrequenteerd
  6. hadden gefrequenteerd
o.t.t.t.
  1. zal frequenteren
  2. zult frequenteren
  3. zal frequenteren
  4. zullen frequenteren
  5. zullen frequenteren
  6. zullen frequenteren
o.v.t.t.
  1. zou frequenteren
  2. zou frequenteren
  3. zou frequenteren
  4. zouden frequenteren
  5. zouden frequenteren
  6. zouden frequenteren
diversen
  1. frequenteer!
  2. frequenteert!
  3. gefrequenteerd
  4. frequenterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for frequenteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
frecuentar frequenteren aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; omgaan met; op visite gaan; verkeren; voorbijkomen

Wiktionary Translations for frequenteren:

frequenteren
verb
  1. (overgankelijk) vaak bezoeken