Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- tegenspreken:
-
Wiktionary:
- tegenspreken → contradecir
- tegenspreken → contradecir, impugnar, discutir, objetar
Dutch
Detailed Translations for tegenspreken from Dutch to Spanish
tegenspreken:
-
tegenspreken (protesteren; tegenwerpen; weerspreken)
protestar; negar; objetar; contradecir; argumentar; discutir; debatir; replicar; argüir; rebatir-
protestar verbe
-
negar verbe
-
objetar verbe
-
contradecir verbe
-
argumentar verbe
-
discutir verbe
-
debatir verbe
-
replicar verbe
-
argüir verbe
-
rebatir verbe
-
-
tegenspreken (weerspreken; in tegenspraak zijn met)
-
tegenspreken (tegenwerpen; opponeren)
Conjugations for tegenspreken:
o.t.t.
- spreek tegen
- spreekt tegen
- spreekt tegen
- spreken tegen
- spreken tegen
- spreken tegen
o.v.t.
- sprak tegen
- sprak tegen
- sprak tegen
- spraken tegen
- spraken tegen
- spraken tegen
v.t.t.
- heb tegengesproken
- hebt tegengesproken
- heeft tegengesproken
- hebben tegengesproken
- hebben tegengesproken
- hebben tegengesproken
v.v.t.
- had tegengesproken
- had tegengesproken
- had tegengesproken
- hadden tegengesproken
- hadden tegengesproken
- hadden tegengesproken
o.t.t.t.
- zal tegenspreken
- zult tegenspreken
- zal tegenspreken
- zullen tegenspreken
- zullen tegenspreken
- zullen tegenspreken
o.v.t.t.
- zou tegenspreken
- zou tegenspreken
- zou tegenspreken
- zouden tegenspreken
- zouden tegenspreken
- zouden tegenspreken
en verder
- ben tegengesproken
- bent tegengesproken
- is tegengesproken
- zijn tegengesproken
- zijn tegengesproken
- zijn tegengesproken
diversen
- spreek tegen!
- spreekt tegen!
- tegengesproken
- tegensprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for tegenspreken:
Wiktionary Translations for tegenspreken:
tegenspreken
Cross Translation:
verb
-
zich met woorden verzetten
- tegenspreken → contradecir
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tegenspreken | → contradecir | ↔ contradict — deny the truth of (a statement or statements) |
• tegenspreken | → contradecir | ↔ contradict — deny the truth of statements made by (a person) |
• tegenspreken | → impugnar | ↔ gainsay — to deny; to contradict |
• tegenspreken | → discutir; objetar; contradecir | ↔ contester — Mettre en discussion ce que quelqu’un revendique. |
• tegenspreken | → discutir; objetar; contradecir | ↔ disputer — Être en discussion plus ou moins vif à propos d’opinions, d’intérêts. |
External Machine Translations: