Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- tenietdoen:
- teniet doen:
- te niet doen:
-
Wiktionary:
- tenietdoen → deshacer, anular, contramandar, cancelar, abolir, liquidar, eliminar, exterminar
Dutch
Detailed Translations for tenietdoen from Dutch to Spanish
tenietdoen:
-
tenietdoen (delgen; vernietigen)
Translation Matrix for tenietdoen:
Wiktionary Translations for tenietdoen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tenietdoen | → deshacer | ↔ undo — to reverse |
• tenietdoen | → anular; contramandar | ↔ abroger — Rendre nul. principalement en parlant de lois, de coutumes |
• tenietdoen | → anular; cancelar; abolir; contramandar | ↔ annuler — rendre nul. |
• tenietdoen | → anular; contramandar; liquidar; eliminar; exterminar | ↔ supprimer — Traductions à trier suivant le sens |
teniet doen:
-
teniet doen (opheffen; verijdelen; nullificeren; vernietigen; ondervangen)
-
teniet doen (opheffen; terugdraaien; nullificeren; vernietigen; ondervangen)
Translation Matrix for teniet doen:
te niet doen:
-
te niet doen
Conjugations for te niet doen:
o.t.t.
- doe te niet
- doet te niet
- doet te niet
- doen te niet
- doen te niet
- doen te niet
o.v.t.
- deed te niet
- deed te niet
- deed te niet
- deden te niet
- deden te niet
- deden te niet
v.t.t.
- heb te niet gedaan
- hebt te niet gedaan
- heeft te niet gedaan
- hebben te niet gedaan
- hebben te niet gedaan
- hebben te niet gedaan
v.v.t.
- had te niet gedaan
- had te niet gedaan
- had te niet gedaan
- hadden te niet gedaan
- hadden te niet gedaan
- hadden te niet gedaan
o.t.t.t.
- zal te niet doen
- zult te niet doen
- zal te niet doen
- zullen te niet doen
- zullen te niet doen
- zullen te niet doen
o.v.t.t.
- zou te niet doen
- zou te niet doen
- zou te niet doen
- zouden te niet doen
- zouden te niet doen
- zouden te niet doen
en verder
- ben te niet gedaan
- bent te niet gedaan
- is te niet gedaan
- zijn te niet gedaan
- zijn te niet gedaan
- zijn te niet gedaan
diversen
- doe te niet!
- doet te niet!
- te niet gedaan
- te niet doend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze