Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- blijk:
- blijken:
-
Wiktionary:
- blijk → testimonio
- blijken → resultar
- blijken → aparecer
Dutch
Detailed Translations for blijk from Dutch to Spanish
blijk:
Translation Matrix for blijk:
Noun | Related Translations | Other Translations |
comprobante | bewijs; blijk; teken | acte; akte; bewijsstuk; bon; coupon; ontvangstbewijs; reçu; stortingsbewijs |
documento de prueba | bewijs; blijk; teken | acte; akte; bewijsstuk |
muestra | bewijs; blijk; teken | demonstratie; exemplaar; gebaar; geste; herkenningsteken; laten zien; sample |
prueba | bewijs; blijk; teken | acte; akte; argumentering; auditie; bewijs; bewijsstuk; bewijsvoering; computertoets; eindexamen; examen; experiment; probeersel; proef; proefdruk; proefneming; test; toets |
signo | bewijs; blijk; teken | gebaar; geste; herkenningsteken; sein; signaal; teken; wenk |
Related Words for "blijk":
Wiktionary Translations for blijk:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• blijk | → testimonio | ↔ témoignage — action de témoigner ; rapport d’un ou de plusieurs témoins sur un fait, soit de vive voix, soit par écrit. |
blijk form of blijken:
-
blijken (bewaarheid worden; uitkomen)
resultar; salir; resultar de; desprenderse de; deducirse de; derivarse de; resultarse-
resultar verbe
-
salir verbe
-
resultar de verbe
-
desprenderse de verbe
-
deducirse de verbe
-
derivarse de verbe
-
resultarse verbe
-
Conjugations for blijken:
o.t.t.
- blijk
- blijkt
- blijkt
- blijken
- blijken
- blijken
o.v.t.
- bleek
- bleek
- bleek
- bleken
- bleken
- bleken
v.t.t.
- ben gebleken
- bent gebleken
- is gebleken
- zijn gebleken
- zijn gebleken
- zijn gebleken
v.v.t.
- was gebleken
- was gebleken
- was gebleken
- waren gebleken
- waren gebleken
- waren gebleken
o.t.t.t.
- zal blijken
- zult blijken
- zal blijken
- zullen blijken
- zullen blijken
- zullen blijken
o.v.t.t.
- zou blijken
- zou blijken
- zou blijken
- zouden blijken
- zouden blijken
- zouden blijken
diversen
- blijk!
- blijkt!
- gebleken
- blijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze