Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- aanwenden:
- aanwennen:
-
Wiktionary:
- aanwenden → hacer uso de, emplear, usar, utilizar, aplicar
- aanwenden → afectar, asignar, destinar, aplicar, usar, emplear, practicar
- aanwennen → acostumbrarse (a)
- aanwennen → acostumbrar, habituar
Dutch
Detailed Translations for aanwenden from Dutch to Spanish
aanwenden:
-
aanwenden (benutten; gebruiken; toepassen; aangrijpen)
utilizar; poner; hacer uso de; tomar en uso; aplicar; jugarse; invertir; apostar; administrar; insertar-
utilizar verbe
-
poner verbe
-
hacer uso de verbe
-
tomar en uso verbe
-
aplicar verbe
-
jugarse verbe
-
invertir verbe
-
apostar verbe
-
administrar verbe
-
insertar verbe
-
-
aanwenden (gebruik maken van; gebruiken; benutten; utiliseren)
utilizar; usar; hacer uso de; aprovechar; aplicar; consumir; servirse de-
utilizar verbe
-
usar verbe
-
hacer uso de verbe
-
aprovechar verbe
-
aplicar verbe
-
consumir verbe
-
servirse de verbe
-
-
aanwenden (bezigen; gebruiken; toepassen)
-
aanwenden (gebruik maken van; gebruiken; toepassen; benutten)
Conjugations for aanwenden:
o.t.t.
- wend aan
- wendt aan
- wendt aan
- wenden aan
- wenden aan
- wenden aan
o.v.t.
- wendde aan
- wendde aan
- wendde aan
- wendden aan
- wendden aan
- wendden aan
v.t.t.
- heb aangewend
- hebt aangewend
- heeft aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
v.v.t.
- had aangewend
- had aangewend
- had aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
o.t.t.t.
- zal aanwenden
- zult aanwenden
- zal aanwenden
- zullen aanwenden
- zullen aanwenden
- zullen aanwenden
o.v.t.t.
- zou aanwenden
- zou aanwenden
- zou aanwenden
- zouden aanwenden
- zouden aanwenden
- zouden aanwenden
diversen
- wend aan!
- wendt aan!
- aangewend
- aanwendende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanwenden (toepassing; gebruik; aanwending)
Translation Matrix for aanwenden:
Wiktionary Translations for aanwenden:
aanwenden
Cross Translation:
verb
-
gebruik maken van
- aanwenden → hacer uso de; emplear; usar; utilizar; aplicar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanwenden | → afectar; asignar; destinar | ↔ affecter — Destiner une chose à un certain usage |
• aanwenden | → aplicar | ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher. |
• aanwenden | → usar; emplear | ↔ employer — Utiliser |
• aanwenden | → practicar; emplear; aplicar | ↔ pratiquer — Traductions à trier suivant le sens. |
aanwenden form of aanwennen:
-
aanwennen (eigenmaken; gewend raken; leren)
acostumbrarse; habituarse a; acostumbrar; aclimatarse; familiarizarse con; acostumbrarse a; hacerse a; adaptarse; contraer el hábito de-
acostumbrarse verbe
-
habituarse a verbe
-
acostumbrar verbe
-
aclimatarse verbe
-
familiarizarse con verbe
-
acostumbrarse a verbe
-
hacerse a verbe
-
adaptarse verbe
-
contraer el hábito de verbe
-
Conjugations for aanwennen:
o.t.t.
- wen aan
- went aan
- went aan
- wennen aan
- wennen aan
- wennen aan
o.v.t.
- wende aan
- wende aan
- wende aan
- wenden aan
- wenden aan
- wenden aan
v.t.t.
- heb aangewend
- hebt aangewend
- heeft aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
v.v.t.
- had aangewend
- had aangewend
- had aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
o.t.t.t.
- zal aanwennen
- zult aanwennen
- zal aanwennen
- zullen aanwennen
- zullen aanwennen
- zullen aanwennen
o.v.t.t.
- zou aanwennen
- zou aanwennen
- zou aanwennen
- zouden aanwennen
- zouden aanwennen
- zouden aanwennen
diversen
- wen aan!
- went aan!
- aangewend
- aanwennende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanwennen:
Wiktionary Translations for aanwennen:
aanwennen
Cross Translation:
verb
-
zich gewennen
- aanwennen → acostumbrarse (a)
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanwennen | → acostumbrar | ↔ accoutumer — Amener à prendre une habitude |
• aanwennen | → habituar | ↔ habituer — Faire prendre l’habitude ou une habitude. |