Dutch
Detailed Translations for beoefen from Dutch to Spanish
beoefenen:
-
beoefenen (uitoefenen)
practicar; dedicarse a; ejercer; desempeñar-
practicar verbe
-
dedicarse a verbe
-
ejercer verbe
-
desempeñar verbe
-
Conjugations for beoefenen:
o.t.t.
- beoefen
- beoefent
- beoefent
- beoefenen
- beoefenen
- beoefenen
o.v.t.
- beoefende
- beoefende
- beoefende
- beoefenden
- beoefenden
- beoefenden
v.t.t.
- heb beoefend
- hebt beoefend
- heeft beoefend
- hebben beoefend
- hebben beoefend
- hebben beoefend
v.v.t.
- had beoefend
- had beoefend
- had beoefend
- hadden beoefend
- hadden beoefend
- hadden beoefend
o.t.t.t.
- zal beoefenen
- zult beoefenen
- zal beoefenen
- zullen beoefenen
- zullen beoefenen
- zullen beoefenen
o.v.t.t.
- zou beoefenen
- zou beoefenen
- zou beoefenen
- zouden beoefenen
- zouden beoefenen
- zouden beoefenen
diversen
- beoefen!
- beoefent!
- beoefend
- beoefenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beoefenen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
dedicarse a | beoefenen; uitoefenen | erop toeleggen |
desempeñar | beoefenen; uitoefenen | aanschouwen; bekijken; bijleggen; functie bekleden; goedmaken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; ruzie afsluiten; staren; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; vervullen; zien |
ejercer | beoefenen; uitoefenen | aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; oefenen; ontwikkelen; toepassen; trainen |
practicar | beoefenen; uitoefenen | instuderen; leren; oefenen; repeteren |