Dutch

Detailed Translations for snorren from Dutch to Spanish

snorren:

snorren verbe (snor, snort, snorde, snorden, gesnord)

  1. snorren (ronken; zagen; knorren)

Conjugations for snorren:

o.t.t.
  1. snor
  2. snort
  3. snort
  4. snorren
  5. snorren
  6. snorren
o.v.t.
  1. snorde
  2. snorde
  3. snorde
  4. snorden
  5. snorden
  6. snorden
v.t.t.
  1. heb gesnord
  2. hebt gesnord
  3. heeft gesnord
  4. hebben gesnord
  5. hebben gesnord
  6. hebben gesnord
v.v.t.
  1. had gesnord
  2. had gesnord
  3. had gesnord
  4. hadden gesnord
  5. hadden gesnord
  6. hadden gesnord
o.t.t.t.
  1. zal snorren
  2. zult snorren
  3. zal snorren
  4. zullen snorren
  5. zullen snorren
  6. zullen snorren
o.v.t.t.
  1. zou snorren
  2. zou snorren
  3. zou snorren
  4. zouden snorren
  5. zouden snorren
  6. zouden snorren
en verder
  1. ben gesnord
  2. bent gesnord
  3. is gesnord
  4. zijn gesnord
  5. zijn gesnord
  6. zijn gesnord
diversen
  1. snor!
  2. snort!
  3. gesnord
  4. snorrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

snorren [de ~] nom, pluriel

  1. de snorren (knevels; snorbaarden)
    el bigotes; el mostachos

Translation Matrix for snorren:

NounRelated TranslationsOther Translations
bigotes knevels; snorbaarden; snorren knevel; snor; snorbaard
mostachos knevels; snorbaarden; snorren
rascar krabsel
serrar omzagen; vellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
gruñir knorren; ronken; snorren; zagen brommen; foeteren; grauwen; grommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; misnoegen uiten; mopperen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren; smoren; snauwen; stoffen; sudderen; uitbrander geven; zemelen; zeuren
hacer ruidos knorren; ronken; snorren; zagen klepperen; kletteren; knorren; knorrend geluid maken; rammelen; sakkeren
husmear knorren; ronken; snorren; zagen besniffelen; besnuffelen; om zich heen kijken; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; sniffelen; snuffelen aan; snuffen; struinen
piar knorren; ronken; snorren; zagen emmeren; kwetteren; kwinkeleren; tjilpen
rascar knorren; ronken; snorren; zagen afkrabben; krassen; oogsten; plukken; schrapen; schrappen; verzamelen; zich krabben
reprobar knorren; ronken; snorren; zagen berispen; hekelen; manen; sakkeren; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
serrar knorren; ronken; snorren; zagen uitzagen

Related Words for "snorren":


Wiktionary Translations for snorren:


Cross Translation:
FromToVia
snorren zurriar whirr — To move or vibrate (something) with a buzzing sound
snorren zumbar; ronronear; canturrear bourdonner — À trier
snorren escarnecer raillerplaisanter quelqu’un ou quelque chose, lui parler ou en parler avec moquerie.
snorren ronronear; zumbar; canturrear ronronnerfaire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement.

snor:

snor [de ~ (m)] nom

  1. de snor (snorbaard; knevel)
    el bigotes; el mostacho; la bigoteras

Translation Matrix for snor:

NounRelated TranslationsOther Translations
bigoteras knevel; snor; snorbaard
bigotes knevel; snor; snorbaard knevels; snorbaarden; snorren
mostacho knevel; snor; snorbaard

Related Words for "snor":


Wiktionary Translations for snor:


Cross Translation:
FromToVia
snor mostacho; bigote moustache — hair on upper lip
snor vibrisa; bigote whisker — long projecting hair at the sides of the mouth of a cat
snor bigote Schnurrbart — großer Oberlippenbart
snor buscarla unicolor locustelle luscinoïde — ornithol|nocat Espèce de petit oiseau passereau, fauvette de marais de l’Ancien Monde au plumage brun chaud pour les parties supérieures et gris beige pour les inférieures.
snor bigote moustache — anatomie|fr poils qui pousser au- dessus de la lèvre supérieure.