Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- aanrekenen:
-
Wiktionary:
- aanrekenen → imputar, achacar, echar la culpa, entender, concebir, interpretar
Dutch
Detailed Translations for aanrekenen from Dutch to Spanish
aanrekenen:
-
aanrekenen (iemand iets verwijten; kwalijk nemen; aanwrijven)
reprochar; desaparecer; arrebatar; amanecer; amonestar; escandalizar-
reprochar verbe
-
desaparecer verbe
-
arrebatar verbe
-
amanecer verbe
-
amonestar verbe
-
escandalizar verbe
-
-
aanrekenen (beschuldigen; verwijten; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen)
-
aanrekenen
Conjugations for aanrekenen:
o.t.t.
- reken aan
- rekent aan
- rekent aan
- rekenen aan
- rekenen aan
- rekenen aan
o.v.t.
- rekende aan
- rekende aan
- rekende aan
- rekenden aan
- rekenden aan
- rekenden aan
v.t.t.
- heb aangerekend
- hebt aangerekend
- heeft aangerekend
- hebben aangerekend
- hebben aangerekend
- hebben aangerekend
v.v.t.
- had aangerekend
- had aangerekend
- had aangerekend
- hadden aangerekend
- hadden aangerekend
- hadden aangerekend
o.t.t.t.
- zal aanrekenen
- zult aanrekenen
- zal aanrekenen
- zullen aanrekenen
- zullen aanrekenen
- zullen aanrekenen
o.v.t.t.
- zou aanrekenen
- zou aanrekenen
- zou aanrekenen
- zouden aanrekenen
- zouden aanrekenen
- zouden aanrekenen
diversen
- reken aan!
- rekent aan!
- aangerekend
- aanrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanrekenen:
Wiktionary Translations for aanrekenen:
aanrekenen
verb
-
een bepaalde prijs vragen bij een aankoop
-
de schuld geven van
- aanrekenen → echar la culpa
-
opvatten als
- aanrekenen → entender; concebir; interpretar