Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- paren:
- Wiktionary:
Spanish to Dutch: more detail...
- parir:
-
parar:
- ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden; beëindigen; afsluiten; eindigen; een einde maken aan; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen; tegenwerken; dwarsbomen; dwarsliggen; afzetten; stilzetten; tot stilstand brengen; afwentelen; afwenden; weghouden; afhaken; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen; doen stoppen; pareren; afweren; weren; spieken; afkijken; ergens zijn; zich ophouden
- verblijven
- pararse:
-
Wiktionary:
- parir → baren, bevallen, werpen
- parir → baren, werpen, verlossen, bevallen
- parar → afslaan, stilzetten, stoppen, stopzetten, tegenhouden
- parar → stuiten, stoppen, aanhouden, wenken, opgeven, rechtzetten, zetten, rechtstellen, stellen, stilstaan, halthouden, staken
- pararse → aanleggen
- pararse → mankeren, opstaan
Dutch
Detailed Translations for paren from Dutch to Spanish
paren:
-
paren (sexuele gemeenschap hebben; neuken; vrijen)
-
paren (koppelen; verbinden)
Conjugations for paren:
o.t.t.
- paar
- paart
- paart
- paren
- paren
- paren
o.v.t.
- paarde
- paarde
- paarde
- paarden
- paarden
- paarden
v.t.t.
- heb gepaard
- hebt gepaard
- heeft gepaard
- hebben gepaard
- hebben gepaard
- hebben gepaard
v.v.t.
- had gepaard
- had gepaard
- had gepaard
- hadden gepaard
- hadden gepaard
- hadden gepaard
o.t.t.t.
- zal paren
- zult paren
- zal paren
- zullen paren
- zullen paren
- zullen paren
o.v.t.t.
- zou paren
- zou paren
- zou paren
- zouden paren
- zouden paren
- zouden paren
en verder
- ben gepaard
- bent gepaard
- is gepaard
- zijn gepaard
- zijn gepaard
- zijn gepaard
diversen
- paar!
- paart!
- gepaard
- parend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for paren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
conectar | inschakeling; koppelen; koppeling | |
contacto sexual | geslachtsgemeenschap; omgang; verkeer | |
juntar | aanvoegen; bijeen voegen; bijeenbrenging; muren voegen; samendoen; verbinden; verzameling; voegen | |
unir | koppelen; koppeling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
conectar | koppelen; paren; verbinden | aandoen; aanmaken; aansluiten; aanzetten; deelnemen; doorverbinden; inschakelen; starten; verbinding maken |
contacto sexual | neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vrijen | |
juntar | koppelen; paren; verbinden | bakstenen voegen; bij elkaar brengen; bijeen zetten; bijeenbrengen; bijeenkrijgen; bijeenzamelen; concentreren; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; samenbrengen; samendoen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen; voegen |
unir | koppelen; paren; verbinden | bij elkaar houden; bijeen voegen; bijeenhouden; bundelen; combineren; doorverbinden; onderling verbinden; panorama maken; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden |
Wiktionary Translations for paren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• paren | → cubrir | ↔ cover — copulate |
• paren | → emparejar | ↔ pair — to group into sets of two |
• paren | → aparear; acolpar; aparearse; acoplarse | ↔ paaren — (reflexiv) den Geschlechtsakt ausüben, kopulieren (bei Tieren, bei Menschen: umgangssprachlich, abwertend) |
• paren | → emparejar | ↔ apparier — assortir par paires, par couples, joindre des choses qui se convenir, qui sont faire pour aller ensemble. |
Spanish
Detailed Translations for paren from Spanish to Dutch
parir:
-
parir (dar a luz)
bevallen; baren; voortbrengen; ter wereld brengen-
ter wereld brengen verbe (breng ter wereld, brengt ter wereld, bracht ter wereld, brachten ter wereld, ter wereld gebracht)
-
parir (traer al mundo)
jongen; werpen; ter wereld brengen-
ter wereld brengen verbe (breng ter wereld, brengt ter wereld, bracht ter wereld, brachten ter wereld, ter wereld gebracht)
-
parir
-
parir (lanzar a la vida)
kalven; kalveren werpen-
kalveren werpen verbe (werp kalveren, werpt kalveren, wierp kalveren, wierpen kalveren, kalveren geworpen)
Conjugations for parir:
presente
- paro
- pares
- pare
- parimos
- parís
- paren
imperfecto
- paría
- parías
- paría
- paríamos
- paríais
- parían
indefinido
- parí
- pariste
- parió
- parimos
- paristeis
- parieron
fut. de ind.
- pariré
- parirás
- parirá
- pariremos
- pariréis
- parirán
condic.
- pariría
- parirías
- pariría
- pariríamos
- pariríais
- parirían
pres. de subj.
- que para
- que paras
- que para
- que paramos
- que paráis
- que paran
imp. de subj.
- que pariera
- que parieras
- que pariera
- que pariéramos
- que parierais
- que parieran
miscelánea
- ¡pare!
- ¡parid!
- ¡no paras!
- ¡no paráis!
- parido
- pariendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el parir
Translation Matrix for parir:
Noun | Related Translations | Other Translations |
fokken | cultivo | |
jongen | chico; golfillo | |
jongen krijgen | parir | |
kweken | cría; cultivo; producción | |
werpen | parir | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
baren | dar a luz; parir | |
bevallen | dar a luz; parir | agradar; contentar; convenir; dar gust a; dar gusto; dar satisfacción a; encantar; fascinar; gustar |
fokken | parir | criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar |
jongen | parir; traer al mundo | |
kalven | lanzar a la vida; parir | |
kalveren werpen | lanzar a la vida; parir | |
kweken | parir | criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar |
opfokken | parir | animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia |
ter wereld brengen | dar a luz; parir; traer al mundo | dar a luz |
voortbrengen | dar a luz; parir | criar; cultivar; elaborar; engendrar; fabricar; fomentar; generar; hacer; originar; plantar; producir |
werpen | parir; traer al mundo |
Synonyms for "parir":
Wiktionary Translations for parir:
parir
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• parir | → baren | ↔ bear — give birth to |
• parir | → baren | ↔ deliver — give birth |
• parir | → baren | ↔ give birth — produce new life |
• parir | → werpen | ↔ litter — give birth |
• parir | → verlossen; bevallen | ↔ accoucher — mettre au monde un enfant. |
• parir | → baren | ↔ donner naissance — mettre au monde ; accoucher d’un enfant. |
• parir | → baren | ↔ mettre au monde — engendrer, concernant des femelles. |
parar:
-
parar (abandonar; terminar; suspender; renunciar a; empatar; prescendir de; excretar)
-
parar (efectuar; terminar; finalizar; acabar de; llegar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner fin a una; poner término a)
beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan-
een einde maken aan verbe (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
parar (detener; cesar; poner freno a; pararse)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen verbe (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
parar (contrariar; hacer la contra; obstaculizar; contrarrestar; estorbar; malograr; dificultar; llevar la contraria)
-
parar (apagar; desconectar)
-
parar (apartar; volver; distraer; volverse)
-
parar (mantener apartado; rechazar; no admitir; mantener a distancia)
-
parar (desentenderse; dejar; dejar de; abandonar; retirarse; salir de; quedar eliminado; desprenderse; desenganchar; salir; soltar; desvincular; desemprender)
opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen-
afzien van verbe
-
eruitstappen verbe
-
parar
doen stoppen-
doen stoppen verbe
-
-
parar (desviar)
-
parar (abandonar; terminar; hacer huelga; ponerse en huelga)
-
parar (estar; detenerse; estar parado)
Conjugations for parar:
presente
- paro
- paras
- para
- paramos
- paráis
- paran
imperfecto
- paraba
- parabas
- paraba
- parábamos
- parabais
- paraban
indefinido
- paré
- paraste
- paró
- paramos
- parasteis
- pararon
fut. de ind.
- pararé
- pararás
- parará
- pararemos
- pararéis
- pararán
condic.
- pararía
- pararías
- pararía
- pararíamos
- pararíais
- pararían
pres. de subj.
- que pare
- que pares
- que pare
- que paremos
- que paréis
- que paren
imp. de subj.
- que parara
- que pararas
- que parara
- que paráramos
- que pararais
- que pararan
miscelánea
- ¡para!
- ¡parad!
- ¡no pares!
- ¡no paréis!
- parado
- parando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el parar
het verblijven
Translation Matrix for parar:
Synonyms for "parar":
Wiktionary Translations for parar:
parar
Cross Translation:
verb
-
ophouden te werken
-
(overgankelijk) iets geheel van zijn snelheid beroven
-
doen halthouden
-
(overgankelijk) laten stilstaan of ophouden, afzetten, stilzetten
-
iets of iemand stoppen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• parar | → stuiten; stoppen | ↔ arrest — to stop (a process etc.) |
• parar | → aanhouden; wenken | ↔ flag — to signal to |
• parar | → opgeven | ↔ quit — to give up, stop doing something |
• parar | → rechtzetten; zetten; rechtstellen; stellen | ↔ stand up — bring something up and set it into a standing position |
• parar | → stoppen; stilstaan; halthouden | ↔ stop — cease moving |
• parar | → aanhouden; stoppen | ↔ stop — cause (something) to cease moving |
• parar | → staken | ↔ strike — to stop working to achieve better working conditions |
paren form of pararse:
-
pararse (quedarse en su lugar; quedarse quieto; detenerse; no seguir; estar inmóvil)
-
pararse (taponar; detenerse; zurcir; ocultar; estreñir; llenar con masilla)
-
pararse (detenerse)
-
pararse (parar; detener; cesar; poner freno a)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen verbe (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
pararse (quedarse parado; quedarse quieto; detenerse; paralizarse; estar inmóvil)
-
pararse (quedarse quieto; paralizarse; quedarse inmóvil; estar inmóvil)
stilstaan; tot stilstand komen-
tot stilstand komen verbe (kom tot stilstand, komt tot stilstand, kwam tot stilstand, kwamen tot stilstand, tot stilstand gekomen)
Conjugations for pararse:
presente
- me paro
- te paras
- se para
- nos paramos
- os paráis
- se paran
imperfecto
- me paraba
- te parabas
- se paraba
- nos parábamos
- os parabais
- se paraban
indefinido
- me paré
- te paraste
- se paró
- nos paramos
- os parasteis
- se pararon
fut. de ind.
- me pararé
- te pararás
- se parará
- nos pararemos
- os pararéis
- se pararán
condic.
- me pararía
- te pararías
- se pararía
- nos pararíamos
- os pararíais
- se pararían
pres. de subj.
- que me pare
- que te pares
- que se pare
- que nos paremos
- que os paréis
- que se paren
imp. de subj.
- que me parara
- que te pararas
- que se parara
- que nos paráramos
- que os pararais
- que se pararan
miscelánea
- ¡párate!
- ¡paraos!
- ¡no te pares!
- ¡no os paréis!
- parado
- parándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes