Dutch
Detailed Translations for afval from Dutch to Spanish
afval:
Translation Matrix for afval:
Noun | Related Translations | Other Translations |
basura | afval; drek; grofvuil; huisafval; huisvuil; rommel; rotzooi; voddengoed; vuilnis; vullis | bocht; flut; slechte drank; straatvuil |
cascajo | afval; rotzooi; vuilnis | grind; grindsteen; keizand; kiezels; kiezelsteentjes; kiezelzand; losse steen; scheepswrak; wrak |
desechos | afval; rotzooi; vuilnis | afdankertjes; bocht; emissie; slechte drank; uitschotten; uitstoot; uitvaagsel |
desperdicios | afval; rotzooi; vuilnis | bocht; slechte drank |
despojos | afval; rotzooi; vuilnis | bocht; slechte drank |
detrito | afval; rotzooi; vuilnis | |
residuo | afval | afvalmateriaal; afvalstof; afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; residu; sediment; uitval; zetsel |
- | vuil | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
basura | iets dat waardeloos is; snert |
Related Words for "afval":
Synonyms for "afval":
Related Definitions for "afval":
Wiktionary Translations for afval:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afval | → basura; ñiqueñaque; cachureo | ↔ debris — litter and discarded refuse |
• afval | → detrito | ↔ detritus — detritus |
• afval | → basura | ↔ junk — rubbish, waste |
• afval | → detritus | ↔ litter — discarded items |
• afval | → desperdicios | ↔ rubbish — garbage, junk, refuse, waste |
• afval | → relave | ↔ tailings — waste that remains after the minerals have been extracted from an ore |
• afval | → desecho; detrito; escombros; desperdicios; basura | ↔ débris — reste d’une chose brisée ou en partie détruire. |
afvallen:
-
afvallen (opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; eruitstappen; afzeggen)
dejar; dejar de; abandonar; retirarse; salir de; quedar eliminado; parar; desprenderse; desenganchar; salir; soltar; desvincular; desentenderse; desemprender-
dejar verbe
-
dejar de verbe
-
abandonar verbe
-
retirarse verbe
-
salir de verbe
-
quedar eliminado verbe
-
parar verbe
-
desprenderse verbe
-
desenganchar verbe
-
salir verbe
-
soltar verbe
-
desvincular verbe
-
desentenderse verbe
-
desemprender verbe
-
-
afvallen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; tegenvallen; laten zakken; duperen; benadelen)
-
afvallen (vermageren)
Conjugations for afvallen:
o.t.t.
- val af
- valt af
- valt af
- vallen af
- vallen af
- vallen af
o.v.t.
- viel af
- viel af
- viel af
- vielen af
- vielen af
- vielen af
v.t.t.
- ben afgevallen
- bent afgevallen
- is afgevallen
- zijn afgevallen
- zijn afgevallen
- zijn afgevallen
v.v.t.
- was afgevallen
- was afgevallen
- was afgevallen
- waren afgevallen
- waren afgevallen
- waren afgevallen
o.t.t.t.
- zal afvallen
- zult afvallen
- zal afvallen
- zullen afvallen
- zullen afvallen
- zullen afvallen
o.v.t.t.
- zou afvallen
- zou afvallen
- zou afvallen
- zouden afvallen
- zouden afvallen
- zouden afvallen
diversen
- val af!
- valt af!
- afgevallen
- afvallende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het afvallen (vermageren; uitmergelen; afslanken; vermagering)