Dutch
Detailed Translations for afpassen from Dutch to Spanish
afpassen:
-
afpassen
medir; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta-
medir verbe
-
pagar con cambio verbe
-
pagar en suelto verbe
-
pagar la cantidad exacta verbe
-
Conjugations for afpassen:
o.t.t.
- pas af
- past af
- past af
- passen af
- passen af
- passen af
o.v.t.
- paste af
- paste af
- paste af
- pasten af
- pasten af
- pasten af
v.t.t.
- heb afgepast
- hebt afgepast
- heeft afgepast
- hebben afgepast
- hebben afgepast
- hebben afgepast
v.v.t.
- had afgepast
- had afgepast
- had afgepast
- hadden afgepast
- hadden afgepast
- hadden afgepast
o.t.t.t.
- zal afpassen
- zult afpassen
- zal afpassen
- zullen afpassen
- zullen afpassen
- zullen afpassen
o.v.t.t.
- zou afpassen
- zou afpassen
- zou afpassen
- zouden afpassen
- zouden afpassen
- zouden afpassen
diversen
- pas af!
- past af!
- afgepast
- afpassende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afpassen
el ir contando
Translation Matrix for afpassen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ir contando | afpassen | aftellen; aftelling; aftelling voor lancering |
Verb | Related Translations | Other Translations |
medir | afpassen | afwegen; diepte bepalen; met zorg wegen; meten; opmeten; peilen |
pagar con cambio | afpassen | aftellen; geld afpassen; passen |
pagar en suelto | afpassen | aftellen; geld afpassen; passen |
pagar la cantidad exacta | afpassen | aftellen; geld afpassen; passen |