Dutch
Detailed Translations for bezeren from Dutch to Spanish
bezeren:
-
bezeren (verwonden; kwetsen; blesseren; schaden)
herir; lesionar; dañar; hacer daño a; lastimar; afectar; causar perjuicio; perjudicar-
herir verbe
-
lesionar verbe
-
dañar verbe
-
hacer daño a verbe
-
lastimar verbe
-
afectar verbe
-
causar perjuicio verbe
-
perjudicar verbe
-
Conjugations for bezeren:
o.t.t.
- bezeer
- bezeert
- bezeert
- bezeren
- bezren
- bezeren
o.v.t.
- bezeerde
- bezeerde
- bezeerde
- bezeerden
- bezeerden
- bezeerden
v.t.t.
- heb bezeerd
- hebt bezeerd
- heeft bezeerd
- hebben bezeerd
- hebben bezeerd
- hebben bezeerd
v.v.t.
- had bezeerd
- had bezeerd
- had bezeerd
- hadden bezeerd
- hadden bezeerd
- hadden bezeerd
o.t.t.t.
- zal bezeren
- zult bezeren
- zal bezeren
- zullen bezeren
- zullen bezeren
- zullen bezeren
o.v.t.t.
- zou bezeren
- zou bezeren
- zou bezeren
- zouden bezeren
- zouden bezeren
- zouden bezeren
diversen
- bezeer!
- bezeert!
- bezeerd
- bezerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze