Dutch

Detailed Translations for aanbinden from Dutch to Spanish

aanbinden:

aanbinden verbe (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)

  1. aanbinden (beginnen; aanknopen)

Conjugations for aanbinden:

o.t.t.
  1. bind aan
  2. bindt aan
  3. bindt aan
  4. binden aan
  5. binden aan
  6. binden aan
o.v.t.
  1. bond aan
  2. bond aan
  3. bond aan
  4. bonden aan
  5. bonden aan
  6. bonden aan
v.t.t.
  1. heb aangebonden
  2. hebt aangebonden
  3. heeft aangebonden
  4. hebben aangebonden
  5. hebben aangebonden
  6. hebben aangebonden
v.v.t.
  1. had aangebonden
  2. had aangebonden
  3. had aangebonden
  4. hadden aangebonden
  5. hadden aangebonden
  6. hadden aangebonden
o.t.t.t.
  1. zal aanbinden
  2. zult aanbinden
  3. zal aanbinden
  4. zullen aanbinden
  5. zullen aanbinden
  6. zullen aanbinden
o.v.t.t.
  1. zou aanbinden
  2. zou aanbinden
  3. zou aanbinden
  4. zouden aanbinden
  5. zouden aanbinden
  6. zouden aanbinden
diversen
  1. bind aan!
  2. bindt aan!
  3. aangebonden
  4. aanbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanbinden:

NounRelated TranslationsOther Translations
colocar neerzetten
comenzar aanheffen; inzetten
empezar aanheffen; aansnijden; entameren; inzetten
iniciar aansnijden; entameren
marcharse opbreken
VerbRelated TranslationsOther Translations
calzar aanbinden; aanknopen; beginnen aanjagen; aansporen; detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; motiveren; opjutten; porren; vasthouden
colocar aanbinden; aanknopen; beginnen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; leggen; neerleggen; neerzetten; neppen; omlijnen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verneuken; verzekeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
comenzar aanbinden; aanknopen; beginnen aanbreken; aangaan; aanleren; aansteken; aantreden; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; eigen maken; gebruik maken van; gebruiken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; leren; ondernemen; op gang komen; openen; oppikken; opsteken; regelen; sigaret opsteken; starten; toepassen; toetreden; van start gaan; verwerven
empezar aanbinden; aanknopen; beginnen aanbreken; aangaan; aanvangen; beginnen; een begin nemen; inleiden; intreden; inzetten; ondernemen; ontstaan; op gang komen; openen; oprijzen; rijzen; starten; van start gaan; voortkomen
iniciar aanbinden; aanknopen; beginnen aanbreken; aangaan; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; bezigen; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; hard draven; iets op touw zetten; in werking stellen; initiëren; inleiden; inwerken; inzet tonen; inzetten; ondernemen; op gang brengen; openen; opstarten; prepareren; regelen; starten; toepassen; van start gaan; voorbereiden op
instalar aanbinden; aanknopen; beginnen aanstellen; afstemmen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; initiëren; inrichten; installeren; instellen; inwijden; op gang brengen; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; stationeren
marcharse aanbinden; aanknopen; beginnen afreizen; de plaat poetsen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ervandoor gaan; gaan; heengaan; hem smeren; lopend weggaan; met de noorderzon vertrekken; opbreken; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; zich uit de voeten maken
montar aanbinden; aanknopen; beginnen arrangeren; assembleren; berijden; bestijgen; betrappen; bevestigen; bijeen voegen; bouwen; combineren; ergens aan bevestigen; iets op touw zetten; in elkaar zetten; in het leven roepen; inrichten; installeren; instappen; koppelen; maken; monteren; opbouwen; regelen; samenvoegen; scheppen; snappen; vastmaken; vastzetten
poner en marcha aanbinden; aanknopen; beginnen aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; in werking stellen; initiëren; inschakelen; motiveren; op gang brengen; opstarten; starten

Wiktionary Translations for aanbinden:


Cross Translation:
FromToVia
aanbinden comenzar; salir al paso aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
aanbinden empezar; comenzar; iniciar commencerengager une action ; entreprendre une tâche.
aanbinden ligar; anudar; relacionar; atar; vincular lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.

Related Translations for aanbinden