Dutch
Detailed Translations for aangrijpen from Dutch to Spanish
aangrijpen:
-
aangrijpen (benutten; gebruiken; toepassen; aanwenden)
utilizar; poner; hacer uso de; tomar en uso; aplicar; jugarse; invertir; apostar; administrar; insertar-
utilizar verbe
-
poner verbe
-
hacer uso de verbe
-
tomar en uso verbe
-
aplicar verbe
-
jugarse verbe
-
invertir verbe
-
apostar verbe
-
administrar verbe
-
insertar verbe
-
-
aangrijpen (ontroeren)
Conjugations for aangrijpen:
o.t.t.
- grijp aan
- grijpt aan
- grijpt aan
- grijpen aan
- grijpen aan
- grijpen aan
o.v.t.
- greep aan
- greep aan
- greep aan
- grepen aan
- grepen aan
- grepen aan
v.t.t.
- heb aangegrepen
- hebt aangegrepen
- heeft aangegrepen
- hebben aangegrepen
- hebben aangegrepen
- hebben aangegrepen
v.v.t.
- had aangegrepen
- had aangegrepen
- had aangegrepen
- hadden aangegrepen
- hadden aangegrepen
- hadden aangegrepen
o.t.t.t.
- zal aangrijpen
- zult aangrijpen
- zal aangrijpen
- zullen aangrijpen
- zullen aangrijpen
- zullen aangrijpen
o.v.t.t.
- zou aangrijpen
- zou aangrijpen
- zou aangrijpen
- zouden aangrijpen
- zouden aangrijpen
- zouden aangrijpen
diversen
- grijp aan!
- grijpt aan!
- aangegrepen
- aangrijpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aangrijpen (beetpakken; aanpakken; aanklampen; aanvatten)
Translation Matrix for aangrijpen:
Wiktionary Translations for aangrijpen:
aangrijpen
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk) met kracht aanpakken
- aangrijpen → conmover
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aangrijpen | → conmover; emocionar | ↔ move — to arouse the feelings or passions of |
• aangrijpen | → tomar; aprovechar | ↔ seize — take advantage |
• aangrijpen | → agarrar; asir; coger; apoderarse de | ↔ agripper — sens transitif |
• aangrijpen | → acometer; asaltar; saltear | ↔ assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise. |
• aangrijpen | → atacar; saltear; agredir; acometer; atracar | ↔ attaquer — assaillir par agression. |
• aangrijpen | → remover; mover; conmover; emocionar | ↔ remuer — mouvoir, déplacer. |
• aangrijpen | → asir; agarrar | ↔ saisir — Prendre vivement. |
• aangrijpen | → conmover; emocionar; agitar; perturbar | ↔ émouvoir — provoquer une émotion. |
External Machine Translations: