Dutch
Detailed Translations for aanleiding geven tot from Dutch to Spanish
aanleiding geven tot:
aanleiding geven tot verbe (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
-
aanleiding geven tot (uitlokken; provoceren; ophitsen; uitdagen)
picar; provocar; desafiar; incitar; estimular; jorobar; animar; suscitar; afrontar; pinchar; instigar; chancear; causar; atormentar; importunar; hostigar; encrespar; soliviantar; escarabajear; dar motivo para-
picar verbe
-
provocar verbe
-
desafiar verbe
-
incitar verbe
-
estimular verbe
-
jorobar verbe
-
animar verbe
-
suscitar verbe
-
afrontar verbe
-
pinchar verbe
-
instigar verbe
-
chancear verbe
-
causar verbe
-
atormentar verbe
-
importunar verbe
-
hostigar verbe
-
encrespar verbe
-
soliviantar verbe
-
escarabajear verbe
-
dar motivo para verbe
-
Conjugations for aanleiding geven tot:
o.t.t.
- geef aanleiding tot
- geeft aanleiding tot
- geeft aanleiding tot
- geven aanleiding tot
- geven aanleiding tot
- geven aanleiding tot
o.v.t.
- gaf aanleiding tot
- gaf aanleiding tot
- gaf aanleiding tot
- gaven aanleiding tot
- gaven aanleiding tot
- gaven aanleiding tot
v.t.t.
- heb aanleiding gegeven tot
- hebt aanleiding gegeven tot
- heeft aanleiding gegeven tot
- hebben aanleiding gegeven tot
- hebben aanleiding gegeven tot
- hebben aanleiding gegeven tot
v.v.t.
- had aanleiding gegeven tot
- had aanleiding gegeven tot
- had aanleiding gegeven tot
- hadden aanleiding gegeven tot
- hadden aanleiding gegeven tot
- hadden aanleiding gegeven tot
o.t.t.t.
- zal aanleiding geven tot
- zult aanleiding geven tot
- zal aanleiding geven tot
- zullen aanleiding geven tot
- zullen aanleiding geven tot
- zullen aanleiding geven tot
o.v.t.t.
- zou aanleiding geven tot
- zou aanleiding geven tot
- zou aanleiding geven tot
- zouden aanleiding geven tot
- zouden aanleiding geven tot
- zouden aanleiding geven tot
diversen
- geef aanleiding tot!
- geeft aanleiding tot!
- aanleiding gegeven tot
- aanleiding gevende tot
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze