Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- aanwennen:
-
Wiktionary:
- aanwennen → acostumbrarse (a)
- aanwennen → acostumbrar, habituar
Dutch
Detailed Translations for aanwennen from Dutch to Spanish
aanwennen:
-
aanwennen (eigenmaken; gewend raken; leren)
acostumbrarse; habituarse a; acostumbrar; aclimatarse; familiarizarse con; acostumbrarse a; hacerse a; adaptarse; contraer el hábito de-
acostumbrarse verbe
-
habituarse a verbe
-
acostumbrar verbe
-
aclimatarse verbe
-
familiarizarse con verbe
-
acostumbrarse a verbe
-
hacerse a verbe
-
adaptarse verbe
-
contraer el hábito de verbe
-
Conjugations for aanwennen:
o.t.t.
- wen aan
- went aan
- went aan
- wennen aan
- wennen aan
- wennen aan
o.v.t.
- wende aan
- wende aan
- wende aan
- wenden aan
- wenden aan
- wenden aan
v.t.t.
- heb aangewend
- hebt aangewend
- heeft aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
v.v.t.
- had aangewend
- had aangewend
- had aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
o.t.t.t.
- zal aanwennen
- zult aanwennen
- zal aanwennen
- zullen aanwennen
- zullen aanwennen
- zullen aanwennen
o.v.t.t.
- zou aanwennen
- zou aanwennen
- zou aanwennen
- zouden aanwennen
- zouden aanwennen
- zouden aanwennen
diversen
- wen aan!
- went aan!
- aangewend
- aanwennende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanwennen:
Wiktionary Translations for aanwennen:
aanwennen
Cross Translation:
verb
-
zich gewennen
- aanwennen → acostumbrarse (a)
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanwennen | → acostumbrar | ↔ accoutumer — Amener à prendre une habitude |
• aanwennen | → habituar | ↔ habituer — Faire prendre l’habitude ou une habitude. |