Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afrijden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afrijden from Dutch to Spanish

afrijden:

afrijden verbe (rijd af, rijdt af, reed af, reden af, afgereden)

  1. afrijden (omlaagrijden; eraf rijden; naar beneden rijden)

Conjugations for afrijden:

o.t.t.
  1. rijd af
  2. rijdt af
  3. rijdt af
  4. rijden af
  5. rijden af
  6. rijden af
o.v.t.
  1. reed af
  2. reed af
  3. reed af
  4. reden af
  5. reden af
  6. reden af
v.t.t.
  1. ben afgereden
  2. bent afgereden
  3. is afgereden
  4. zijn afgereden
  5. zijn afgereden
  6. zijn afgereden
v.v.t.
  1. was afgereden
  2. was afgereden
  3. was afgereden
  4. waren afgereden
  5. waren afgereden
  6. waren afgereden
o.t.t.t.
  1. zal afrijden
  2. zult afrijden
  3. zal afrijden
  4. zullen afrijden
  5. zullen afrijden
  6. zullen afrijden
o.v.t.t.
  1. zou afrijden
  2. zou afrijden
  3. zou afrijden
  4. zouden afrijden
  5. zouden afrijden
  6. zouden afrijden
diversen
  1. rijd af!
  2. rijdt af!
  3. afgereden
  4. afrijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afrijden:

NounRelated TranslationsOther Translations
descender afdalen; afklimmen; afstijgen
VerbRelated TranslationsOther Translations
conducir hacia abajo afrijden; eraf rijden; naar beneden rijden; omlaagrijden
descender afrijden; eraf rijden; naar beneden rijden; omlaagrijden achteruitgaan; afdalen; afnemen; dalen; declineren; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; erafklimmen; erop achteruitgaan; geld inleveren; kelderen; landen; minder worden; naar beneden dalen; naar beneden gaan; naar beneden komen; naar beneden lopen; naar beneden vallen; neer laten zakken; neerdalen; neerkomen; omlaaggaan; omlaagkomen; omlaagvallen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitbuiken; uitzakken; vallen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken

Wiktionary Translations for afrijden:


Cross Translation:
FromToVia
afrijden salir; irse partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
afrijden pasear promener — Mener, conduire, faire aller quelqu’un de côté ou d’autre.