Dutch

Detailed Translations for afvloeien from Dutch to Spanish

afvloeien:

Conjugations for afvloeien:

o.t.t.
  1. vloei af
  2. vloeit af
  3. vloeit af
  4. vloeien af
  5. vloeien af
  6. vloeien af
o.v.t.
  1. vloeide af
  2. vloeide af
  3. vloeide af
  4. vloeiden af
  5. vloeiden af
  6. vloeiden af
v.t.t.
  1. ben afgevloeid
  2. bent afgevloeid
  3. is afgevloeid
  4. zijn afgevloeid
  5. zijn afgevloeid
  6. zijn afgevloeid
v.v.t.
  1. was afgevloeid
  2. was afgevloeid
  3. was afgevloeid
  4. waren afgevloeid
  5. waren afgevloeid
  6. waren afgevloeid
o.t.t.t.
  1. zal afvloeien
  2. zult afvloeien
  3. zal afvloeien
  4. zullen afvloeien
  5. zullen afvloeien
  6. zullen afvloeien
o.v.t.t.
  1. zou afvloeien
  2. zou afvloeien
  3. zou afvloeien
  4. zouden afvloeien
  5. zouden afvloeien
  6. zouden afvloeien
diversen
  1. vloei af!
  2. vloeit af!
  3. afgevloeid
  4. afvloeiende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afvloeien [znw.] nom

  1. afvloeien (wegvloeien; wegstromen)
    el despegar; el desaguar; el drenar

Translation Matrix for afvloeien:

NounRelated TranslationsOther Translations
desaguar afvloeien; wegstromen; wegvloeien
despedir afdanken; afschaffen; aftreding; ontslaan; uit de dienst ontslaan
despegar afvloeien; wegstromen; wegvloeien
drenar afvloeien; wegstromen; wegvloeien
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrumbar aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
derramarse afvloeien; wegstromen; wegvloeien
desaguar afwateren; droogleggen; indijken; inpolderen; ontluchten; ontwateren; spuien; uitwateren; ventileren; water afvoeren; water lozen
desechar aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven afdanken; afschaffen; ecarteren; weggooien; wegsmijten
despedir aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven afdanken; afwijzen; declameren; dwingen ontslag te nemen; ecarteren; hoogdravend praten; opsturen; oreren; posten; sturen; toezenden; uitwuiven; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren
despegar aanvangen; afstomen; afweken; beginnen; de hoogte ingaan; doorbreken; in de lucht omhoogstijgen; loskomen; losweken; omhoogkomen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; opstijgen; opvliegen; starten; stijgen; van start gaan; vrijkomen
drenar afwateren; ontwateren
echar fuera aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
enseñarle la puerta a una aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
ser despedido aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven