Dutch
Detailed Translations for afvloeien from Dutch to Spanish
afvloeien:
-
afvloeien (van zijn positie verdrijven; afdanken; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten)
despedir; desechar; arrumbar; ser despedido; enseñarle la puerta a una; echar fuera-
despedir verbe
-
desechar verbe
-
arrumbar verbe
-
ser despedido verbe
-
echar fuera verbe
-
-
afvloeien (wegvloeien; wegstromen)
derramarse-
derramarse verbe
-
Conjugations for afvloeien:
o.t.t.
- vloei af
- vloeit af
- vloeit af
- vloeien af
- vloeien af
- vloeien af
o.v.t.
- vloeide af
- vloeide af
- vloeide af
- vloeiden af
- vloeiden af
- vloeiden af
v.t.t.
- ben afgevloeid
- bent afgevloeid
- is afgevloeid
- zijn afgevloeid
- zijn afgevloeid
- zijn afgevloeid
v.v.t.
- was afgevloeid
- was afgevloeid
- was afgevloeid
- waren afgevloeid
- waren afgevloeid
- waren afgevloeid
o.t.t.t.
- zal afvloeien
- zult afvloeien
- zal afvloeien
- zullen afvloeien
- zullen afvloeien
- zullen afvloeien
o.v.t.t.
- zou afvloeien
- zou afvloeien
- zou afvloeien
- zouden afvloeien
- zouden afvloeien
- zouden afvloeien
diversen
- vloei af!
- vloeit af!
- afgevloeid
- afvloeiende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afvloeien (wegvloeien; wegstromen)