Dutch
Detailed Translations for bagatelliseren from Dutch to Spanish
bagatelliseren:
bagatelliseren verbe (bagatelliseer, bagatelliseert, bagatelliseerde, bagatelliseerden, gebagetelliseerd)
-
bagatelliseren (vergoelijken)
-
bagatelliseren
Conjugations for bagatelliseren:
o.t.t.
- bagatelliseer
- bagatelliseert
- bagatelliseert
- bagetelliseren
- bagatelliseren
- bagetelliseren
o.v.t.
- bagatelliseerde
- bagatelliseerde
- bagatelliseerde
- bagatelliseerden
- bagatelliseerden
- bagatelliseerden
v.t.t.
- heb gebagetelliseerd
- hebt gebagetelliseerd
- heeft gebagetelliseerd
- hebben gebagetelliseerd
- hebben gebagetelliseerd
- hebben gebagetelliseerd
v.v.t.
- had gebagetelliseerd
- had gebagetelliseerd
- had gebagetelliseerd
- hadden gebagetelliseerd
- hadden gebagetelliseerd
- hadden gebagetelliseerd
o.t.t.t.
- zal bagatelliseren
- zult bagatelliseren
- zal bagatelliseren
- zullen bagatelliseren
- zullen bagatelliseren
- zullen bagatelliseren
o.v.t.t.
- zou bagatelliseren
- zou bagatelliseren
- zou bagatelliseren
- zouden bagatelliseren
- zouden bagatelliseren
- zouden bagatelliseren
diversen
- bagatelliseer!
- bagatelliseert!
- gebagetelliseerd
- bagetelliserende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze